Welkom, Gast. Alsjeblieft inloggen of registreren.
23-04-2024, 14:43:35
Startpagina Help Zoek Inloggen Registreren
Nieuws: http://jolybit.nl De nieuwe trading hulp website is in de maak. U kunt hem wel al gebruiken.

+  Vraag en antwoord & Wie wat waar
|-+  Hoofdindex
| |-+  Praatgroep Scheveningen
| | |-+  Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
« vorige volgende »
Pagina's: 1 ... 9 10 11 12 [13] 14 15 16 17 18 Omlaag Print
Auteur Topic: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk  (gelezen 193975 keer)
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #180 Gepost op: 20-12-2009, 09:42:16 »

Nettenboetsterslied

Bij ons aan de Noordzee daar staat een gebouw,
daar komen wij steeds elke morgen getrouw,
de ene komt lopend, de andere op de fiets,
of ‘t hard waait of regent dat hindert ons niets

Wij werken van half acht tot ‘s avonds zes uur,
dat moeten wij wel want het leven is duur.
Veertien personen het koffiemeisje mee,
want zonder ons kunnen de loggers niet naar zee.

Wij slaan er de pezen en boeten het net,
ook wordt er vakkundig een stuk in gezet.
Wij maken de scheuren ook al zijn ze vaak groot,
want daarmee verdienen wij ons dagelijks brood.

Twee zeien, twee pezen het net is gereed,
en honderd netten die vormen een vleet.
Zo’n hele vleet nemen de schepen dan mee,
want zonder ons kunnen de loggers niet naar zee.

Des zomers dan boeten we netten op het land,
bekeken door mensen op weg naar het strand,
zij nemen dan foto’s, soms niet naar ons zin,
en kijken minachtig als zijn we te min.

Maar mooi is ons vak en prachtig ons werk,
we maken de netten weer netjes en sterk.
Schepen vol haring brengen ze mee,
want zonder ons kunnen de vissers niet naar zee.

De schepen gaan uit en beproeven hun geluk,
en vangen ze haring, de netten gaan stuk.
We maken ze weer met een vaardige hand,
want zonder ons komt er geen haring in ‘t land


Bekijk ons dan eens door een andere bril,
door ons koop je haring zoveel als je wil.
Dus houd ons in ere en leef met ons mee,
want zonder ons kunnen de loggers niet naar zee.

Hollandse nieuwe een kwartje per stuk,
je kunt ze weer kopen, o wat een geluk.
Maar weet je wel mensen als je ze eet,
wat zij ons kosten aan druppeltjes zweet?

Des zomers verbranden we haast op het land,
en in ‘t najaar valt van de kou de naald uit ons hand,
waardeer dan ons werk en spot er niet mee,
want juist door dat werk kunnen de vissers naar zee
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #181 Gepost op: 20-12-2009, 09:43:59 »

Schol aan de bank

Wie kent er in Vlaaring,
Het land van den haring,
Het lied van den omroeper niet?
Heel grijs zijn z’n haren,
En stram zijn gebaren,
 Eentonig zijn daverend lied.
Langs straten en plein,
Klinkt al jaren ‘t refrein:
“Er is schol aan de bank, half acht afslag”.

Zijn bekken, dat blikkert,
En flonkert en flikkert
In ‘t licht van den zonnigen dag.
Al vormen zijn woorden
Geen zoete accoorden,
Hij weet dat een ieder hem mag.
Langs straten en plein,
Klinkt al jaren ‘t refrein:
“Er is schol aan de bank, half acht afslag.”

Zijn bekken dat schatert,
Zijn stem, die klatert,
En roept er de burgers op straat.
Met netten en zakken
En doeken en pakken,
Een glunderen l op ‘t gelaat.
Langs straten en plein,
Klinkt al jaren ‘t refrein:
“Er is schol aan de bank, half acht afslag.”

Blijf, ouwe, nog jaren
De klanten vergaren,
Zoolang als de vischbank er is.
Bazuin uw refreinen
Langs straten en pleinen,
Tot heil van den burger zijn disch.
Langs straten en plein,
Klinkt al jaren ‘t refrein:
“Er is schol aan de bank, half acht afslag.”
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #182 Gepost op: 21-12-2009, 08:08:46 »

NIEUWJAARSWENSCH
 
van den Courantier, uytgesproocken
by d’uytgangh van t Jaer onses Heeren MCMLXXXI

Het snel verglydent Jaer bracht weynigh blyde Tydingh
en oock het Nieuwe Jaer belooft weynigh Goets
ons wagt een maager Mael, gemengt met bittre Kruyden
en gans uyt zigt is thans de Hoorn des Cve rvloets
En oock uw Courantier gaet dieper thans geboogen
berigtent dagelyckx van Zorg en Leed en Druck
en de Ontwickelingh in veele druck-bedryven
voorspelt hem weynigh Goets en zet hem in den Druck
Maer ‘t heemelsche Geregt heeft sich ten langen leste
ontferremt oover ‘t Land ontworstélt aan de Zee
na ‘n half Jaer kibbelens kreeg het tog een Regeeringh
men was aen ‘t Eynd der Hoop, soo viel het tog nog mee
Weer sag men Dries van Agt in ‘t Zaadel demarreeren
met naest hem Come Joop als Steun en Toeverlaet
twee Zielen gloend’ aeneengesmeet, dat is wel seecker
zo wercken sy te saem tot Heyl van Land en Staet
De schulden van het Land, die snel de Pan uyt ryzen
de honderdduysenden noch immer sonder Werck
het jongvolck pas van schooidat aen de Back wil koomen
de Illegaalen loerent naer een veil’ge Kerck
De Vrouwkens die maer steeds willen emancipeeren
de Zolders kraekent van d’onverkogte Kunst
o zweetend’ Arremoed, o eynceloose Ellenden
valt op ‘t verarmde Land geenStrael van ‘s Heemels Gunst?
Verarremt. . . . ja, maer toch sag men weer gantse Stoeten
‘t sy hier of buytenslands den vryen Tyd verslaen
toch siet men zoo in WinckeIsls in Magazynen
het Geld met Handen vol oover de Toonbanck gaen
En aen het Eynd van ‘t Jaer, daerop kan men vertrouwen
gaet er weer voor miljoenen Vurwerckx in de Lugt
terwyl deKratten Biers alom syn opgeslaagen
dewyl ons dorstigh Volck een Prysverhooging dugt
Al sit men ooveral om Wooningen verleegen
toch staen door heel het Land er duysenden te koop
in alle Straeten staet het Blick nog steeds te glimmen
en voor set duurst Vermaeck Iôopt men nog steeds te Hoop
De Plassen liggen vol met Schuyten en met Jagten
de Weegen syn verstopt, de Pryzen gaen omhoog
en zaaten wy nu maer, ondanckx veel Noot en Rampen
hier in ons eygen Land jen veylig hoog en droog
Maer ooveral is ‘t Mot, en dreygende Racketten
doen ons met Angst in ‘t Hart aen ‘t demonstreeren gaen
hoe zeer wy tragten noch van ‘t Leeven te genieten
wy weetèn het: één Knal, en ‘t is met ons gedaen
Daerom moeten wy letten op de kleyne Vreugden
die ‘t Leeven ons toch biedt in Huys en Hof en Haerd
minder discrimineeren ende polariseeren
ons houdent aen de Hoop die steeds nieuw Leeven baert
En ondanckx Alles en wat oock de Toekomst baer
wenscht U Uw Courantier een ryck gezeegent Jaer.


Joost.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #183 Gepost op: 21-12-2009, 08:11:46 »

Loflied op den pekelharing

Soo gij wilt een goe Bewaring,
Neemt een schoonen Pekel-Haring,
Swaer, en nietemin van schik
En van rugge blaeuw en dick,
Dees die sult gij dus beryden,
‘t Hooft en smacht van ‘t lijve scheyden,
‘t Vel aftrecken om end’om.
Reynigen van ‘t vuyle grom.

Dan soo moogt gij hier van eten,
Raeuw, oft in het vier ghesmeten;
Neemt daer toe ajuyn, en noch
Roere-broet van swarte rogh:
Dit des avonds inghenomen,
Eer gij tot de slaep sult komen,
Is een trefflick medicijn
Nae den dronk van bier en wijn.


1623
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #184 Gepost op: 22-12-2009, 08:50:10 »

Ontboezeming na de ontbinding der Cholera-Commissie te Scheveningen (1832)

Zie de ramp is heengevaren
Weg is dan de bange strijd
Weg de tijd aan ‘t graf gewijd.
Kom, mijn Zangster, voer de snaren
God schenkt weer na ‘t lijden rust,
Levenskracht en levenslust.

Als op wieken aangevlogen,
Viel de dood het leven aan.
‘t Viel als voor de zeis, het graan;
Als verspieder aangetogen
Trof hij met gewissen slag
Onverhoeds van dag tot dag.

Waar het oog wendde in het ronde,
Viel de blik op baar bij baar,
Op in rouw gehulde schaar.
In de woning om de sponde,
Is de dood in ‘t rond gegaan
Om ‘t gezin ter neer te slaan.

Waarom, tweemaal aan de stranden
Cholera, zoo fel gewoed?
Wat is ‘t, dat Uw gramschap voedt
En ons grijpt in de ingewanden
Met een killen ademtocht,
Door verborgen kracht gewrocht?

Volgt gij, hunkrend op de schreden
Als een voedsterling ‘t gebrek,
Waar de kommer trek bij trek
Groeft in ‘t aanschijn, sloopt de leden,
Waar de glans het oog ontwijkt
U, o Cholera, gelijkt?

In de hutten, langs de stegen
Waar geen vuur gloort aan den haard
Waar men slechts wat stroo ontwaart
Waarop kranken zijn gelegen,
Waar men schaars de spijzen proeft
Daar is ‘t, waar ge ‘t langst vertoeft.

Driewerf, dank, o ‘s-Gravenhage;
Driewerf dank, gij gaaft Uw goud
Ja, gij gaaft het duizendvoud
Om ons in den druk te schragen;
Weeuw en wees, bij diepe smart
Troost te storten in het hart.

Cholera, ik zag U wijken
Schoon geen kunst U wijken deed;
Neen, voor zooveel liefde in ‘t leed
Moest de kracht des doods bezwijken:
Eeuwig blijft de liefde groot.
Eeuwig, zij verwon den dood.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #185 Gepost op: 22-12-2009, 08:51:57 »

Scheveningen – Vlak na de tweede wereldoorlog

Jij, schone parel aan het Noordzee-strand,
Wie heeft zo snood je schoonheid aangerand?
Eens was je gaaf en sierlijk van lijn!
Nu lig je verminkt en gekromd van de pijn!

Dierbaar, dierbaar Schevening,
Waar eens mijn hart aan hing!
Jij bent toch mijn geboortegrond,
De plek, waar eens mijn wiegje stond!

Ik loop door je graf-stille straten....
Alles is troosteloos, triest en verlaten....
Je gevels vertonen gapende wonden!
Je tuintjes - verwoest - waar eens bloemetjes stonden....
Een rukwind jaagt door je dakloze huizen,
Een venster slaat klett’rend z’n glazen aan gruizen!

Dierbaar, dierbaar Schevening,
Waar eens mijn hart aan hing!
Je gelaat is wel deerlijk gewond!
Maar....je hart blijft stèrk en gezond!

Daar loopt een vrouw in klederdracht,
Fier draagt zij haar zware rokkenvracht!
Haar hoofd met ‘t “ijzer”, trots opgericht,
Streng - gesloten - haar gezicht.

Dit volk is taai, volhardend!
Gewend, steeds pal te staan.
En ‘k weet, zolang ZIJ leven,
Zal Scheveningen voortbestaan!!


G.W.Grijzen - Knoester.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #186 Gepost op: 23-12-2009, 08:50:04 »

Toen ik durtien was…

Me vader brocht me naer de schuer. ‘Y zee: “keij je d’r gebrukke?”
“Jae, laet d’r maer ‘ier,” zee de ‘oofdvrouw toen, da’zel bij ons wel lukke.
Verdiene dee je eirst nog ‘let, je mos ommers ‘t vak nog leire!
Maer na twie weke moch’ je toch ‘n prikkertje probeire.
Jae, theus, daar was de spoeling dun, je ‘a brood met tevreje’eid.
En dat kwartje zakgeld in de week, da’ was je zo weer kwijt.
Van ‘n oto wis je toe’ nog ‘iet, ‘n brommer daer kwam je ‘iet om.
Nee, je mos lope op je o’blokke: ‘s murgens heen, en ‘s aevonds brom.
Je eige stoel, je stoof, je prop stinge daegeliks voor je klaer.
En smurreges kort nae zeuvene was ‘t: “Kom meides, begin non maer!”
Ik zat tusse twie zusters in : Jaen de Heijer en Kee Jol.
De boetkatoen mos op’ekluwd en de naelde moste vol.
As meisje dee’ je de boo’schapjes. Je mos elke dag wat haele:
‘n Allef onsje kaes of worst en koffie, wèl ‘emaele.
Ook koffie zette mos je dan, in ‘n ketel die op de kachel sting.
Want nae ‘n paer uur boette, ging zo’n bakje d’r echt wel in...
Jae, gezellig was ‘t wel, d’r wier wat of’ezonge.
En al ‘eil gauw zong je mee, ‘t refrein met volle longe.
De smartlap ‘oorde je ‘t meist, die was wel erg in trek.
Maer an vrome varsies was ter ook nooit gien gebrek.
De schippers zaete bove ons, die ‘ane ut ‘oogste woord.
Wie zegt dat vrouwe klesse kenne, hebbe de schippers nog nooit’ehoord.
Jae, ‘s winters zat je op de schuur, je maekte nieuwe nette dan.
Je sloeg dan driftug pees en zei en zette d’r staele an.
En ook ‘erstelde je de vleet, èlk net kwam an de beurt.
En was d’r ien ‘etramponeerd, wier et er eut’escheurd.
Zo werkte je de winter deur, want jae minse, je weet:
Als ‘t liep teuge vlaggetjesdag mos elke vleet gereed.
En zeumers zat je op ‘t land, daer bij de Waetertoren.
De vleten lagge eut’espreid van achteren tot voren.
Dan ‘a je meistal wat meir tijd om alles nae te kikke.
En ‘s middags nae ‘t ete, kon je nog wel es ‘n nopje pikke.
De meides deje dat natuurlik ‘iet, die ginge de buurt verkenne.
En soms als ze wat melig waere, de a’re boesters jenne.
En as d’r veul ‘evange wier, d’r veul loggers binne waere,
Begon je zundagsnachts om twaelef uur, de vloot mos ommers vaere!
Dan sting je ure an de rol, die vleet die mos naer bove!
En as je ‘s aevonds om tien uur klaer was, mins, dan moch’ je ‘t love.
En dikwels kwamme d’r met zo vleet dan koppelaers naer bove.
Die dee’je in ‘n krantje, de ‘eite as, die mocht ze stove.
En al waere ‘t visse zonder kop, mins, je at je vingers d’r bij op.
En soms, een enkel keirtje, mos je boete an de ‘aeve.
Dan zat je midde op ‘t dek, de peek die kwam je laeve.
Dan ‘a je meistal veul bekiks, van Wullem, Kneel of Piet.
En je ben gien jonge meid, as je daer niks in ziet.
In december ‘a je be’ouweteelt. Verplicht zus weke vrij.
En al ‘a je dan  je rust, je was toch ‘jet erreg blij.
De ‘etrouwde vonne ut ‘jet erg, d’r man was ommers binne!
Maer as jonge meid zo zonder geld, wat mos je dan beginne?
Jae toch was ‘t ‘n fijne tijd. Met plezier werkte je toen.
En ‘eus ‘oor minse: as ‘t kon, zou ik ut zo weir over doen!.


Katrien van der Toorn
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #187 Gepost op: 23-12-2009, 08:51:48 »

Wanneer ging hij voor ‘t laatst weer mee?

Een oude visser zit gebogen
verkrampt zijn pijp te stoppen
en zijn ogen, proberen ver te
zien naar de zee
wanneer ging hij voor ‘t laatst weer mee ?
Aan d’einder ziet hij vaag
de toppen
van masten die hem eigen zijn
waarin hij klauterde en schold
op storm en regen
soms dankte voor de rijke zegen:
Bij de thuisvaart in de zonneschijn.

Hij doet zijn volle pijp ontbranden
zijn ogen zien van dichtbij de handen
waarmee hij vroeger keer op keer
de zee bevocht, zijn huid lijkt leer.
Hij lurkt en grote dikke wolken
omgeven hem in zijn gepeins.
De zee ligt aan zijn voet te kolken,
hij sluit de ogen met een grijns
dichtbij hem weet hij d’elementen
waarmee hij streed zijn leven lang
Zij waren als twee concurenten
Alleen hun lied was één gezang.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #188 Gepost op: 24-12-2009, 10:35:09 »

Vissersbede

Bijna niemand die weet,
Die ons stil ziet lopen,
Steeds zo schamel gekleed,
Hoe duur we ons brood wel kopen.
Hoe er met vangst nooit gedraaId wordt,
En hoe duur vaak de vis betaald wordt,
We ons leven altijd moeten wagen,
Strijden in de grootste ellend,
Met het woedend element.

Hoevele arme vissers, o straf,
Vonden in de golven hun graf.
Terwijl hij op zee in stormen en wind,
Daar het brood verdient voor vrouw en kind.
Hoe meenge, jonge, arme vissersvrouw,
Slijt met haar kroost haar leven in rouw,
En zoekt daag’lijks wezenloos aan ‘t strand,
In de golven naar haar dierbaar pand.

Of je als je bezint
Niets van de schuit wilt horen,
Je bent nou eenmaal als visserskind,
Eenmaal voer de zee geboren.
Al heb je ook nog zulke verheven plannen,
Je moet een vissersboei bemannen,
Je idealen voor eeuwig verbannen,
Want een vissersknaap heeft heus
Nimmer toch een wil of keus.

Je wordt maar in de sleur gejacht,
Waar je nou eenmaal in groot werd gebracht,
Al haal je ook de zee, die je onverzaakt,
Al heel jong tot weeskind heeft gemaakt.
Waag je je willoos weer aan aan de dood,
Amper dan nog voor een schamel stuk brood,
En werp steeds de reders van onze vloot,
Zo ons bloedgeld rijkelijk in hun schoot.

Wie kan nog droever lot
Dan dat der vissers noemen?
Wie durft ooit voor zijn God,
Ons wreed bestaan verbloemen?
Wie zal er dan de angst en het lijden,
Van onze arme vrouwen Benijden?
Die steeds van heur man moeten scheiden,
Altijd weer zo droef en bang,
God alleen weet voor hoe lang.

Wie weet, wanneer hij haar verliet,
Of zij hem nog wel eens weder ziet,
En hij die door haar zo teer wordt bemind,
In de golven ook zijn graf niet vindt? .
Wie telt de vrouwenharten die bloeien,
Als ‘s nachts op de zee de stormen weer loeien,
Woest spokend om onze vissersboeien,
Ons daar weer brengen in doodsgevaar?

Gij allen aan de dis,
Aan wie onze vangst verkocht werd,
Weet dat doorgaans die vis,
Vaak met de dood gekocht werd.
Weet, dat als ge die vis noogt aanschouwen,
Dat onze kinderen en vrouwen,
Om hun man en vader rouwen,
Gij die van de vis geniet,
Vergeet het lot der vissers niet.

Help, bid en steun toch met milde hand,
Denk aan ‘t rouwend. dorp bij ‘t strand,
En lenigt de nood in de vissersstand,
Van ons zwaar beproefde Nederland.
Wij geven in het diepst vertrouwen,
U de zorg voor onze kinderen en vrouwen,
Vergeet ze nooit, verlicht toch het wee,
Van de arme vissers op de zee.

1890.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #189 Gepost op: 24-12-2009, 10:37:53 »

Visvangst

Sprank’lijk opgeslagen
uit het diepste diep,
waar het stenen prinsje
onder wieren sliep;
 waar de goud-dukaten
in de gulden schrijn,
onder grijze mossels
goed geborgen zijn;
waar de meermin ‘s avonds
van de mensen zingt;
waar de bronzen paling
zich door de lijken wringt;
sprank’ lijk opgeslagen,
blikt de vreemde vis
in het licht der dagen,
dat zijn licht niet is.
En mijn hand ontschoten,
schiet hij in het diep,
waar het stenen prinsje
reeds zijn speelnoot riep.


Jac. van Hattum
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #190 Gepost op: 25-12-2009, 10:15:26 »

De oude visser ( een waar verhaal ) Deel 1

In zeker dorp (het was gelegen
   in de nabijheid van de zee)
Had men voor ‘t zielsbelang gekregen
   een zeer Godvruchtig dominee,
Die door zijn ijverig studeren,
   verhelderd door de Geest der Heeren,
Een schat van kennis had vergaard.
   Hij kon bij alle welgezinden,
In huis en hart ras ingang vinden,
   door ernst met minzaamheid gepaard.

Het merendeel der dorpelingen
   Ging daag’lijks, om voor het huisgezin,
Het nodig voedsel aan te brengen,
   Met visserspinken zeewaarts in,
Om door de netten en de hoeken
   ‘t Geschubd gedierte te vervloeken,
Dat in het zoute water leeft,
   En dat de Schepper alle dingen
Voor mensen, broze stervelingen,
   Tot voedsel ook verorden heeft.

Maar als de rustdag was verschenen,
   Wiens viering ons God wet gebiedt,
Dan ging ook ieder kerkwaarts henen,
   Dan dacht men aan het vissen niet;
Dan prees men God met zang en bede,
   Dan hoorde men des Leeraars rede,
Gegrond op s’ Heeren Heilig woord.
   En wat hij dan vol geestdrift zeide,
Aan vromen en godlozen beide,
   Werd met verbazing aangehoord.

Hij bracht door zijn gelovig spreken,
   Verscheiden blinden tot het licht,
En menig, in ‘t geloof bezweken,
   Werd door zijn woord weer opgericht.
Hen, die naar ziel en lichaam leden,
   Gedacht hij steeds in zijn gebeden.
Zo in zijn huis als in de kerk.
   Door zijn getrouwe ambstbetrachting,
Verwierf hij ieders liefde en achting,
   En God schonk zegen op zijn werk.

Maar ook in deez’ gemeente woonde,
   Een visserman, reeds hoog bejaard,
Die God met woord en daden hoonde,
   Van alle menselijkheid ontaard.
Voor spijs en drank zijn Schepper te eren,
   En ‘t vieren van de dag des Heeren,
Was in zijn ogen onzinnigheid,
   Gekluisterd aan der zonden keten,
Wist hij van rede noch geweten,
   Noch ‘t leven tot in eeuwigheid.

En zo het iemand durfde wagen,
   Om uit het dierbaar woord van God,
Hem ‘t een en ander voor te dragen,
   De vrucht daarvan was schimp en spot.
Dan voer hij uit in ijslijk vloeken
   Op ‘t beste boek van alle boeken;
Zodoende was er niemand meer,
   Die bij hem ooit gewag dorst maken
Van God en Goddelijke zaken,
Alleen uit eerbied voor den Heer.

De leeraar was slechts kort geleden,
   Geplaatst in deze nieuwe kring,
Toen hij rondging bij zijn leden,
   Verzeld van enen ouderling,
Om ieders toestand klaar te ontdekken
   En tragen ernstig op te wekken,
Of troost te bieden waar men leed.
   Hij dacht ook een bezoek te geven,
Aan de oude visser, die zijn leven,
   Vervreemd van God en Christus sleet.

Doch de ouderling vond niet geraden,
   Dat aan dit oogmerk werd voldaan.
Wilt gij Gods naam niet horen smaden,
   Sprak hij, laat ons dan verder gaan;
Deez’ man is doof voor alle reden,
   Laat ons aan hem geen tijd besteden,
Uw ijver zal hier vruchteloos zijn;
   Door hem met wijsheid te onderrichten,
Zult gij, in plaats van nut te stichten,
   Slechts paarlen werpen voor een zwijn.

De leeraar kon geen vrijheid vinden
   Gevolg te geven aan diens raad;
“God opent wel ‘t gezicht der blinden”,
   Zo sprak hij, :”door het slijk der straat”.
Misschien wordt nog mijn nietig pogen,
   Versterkt door zegen uit den Hoogen.
En zo aan hem iets groots verricht.
   En ligt het in de raad des Heeren,
Dat wij hier vruchteloos wederkeren,
   Volbracht dan toch mijn leeraarsplicht.

Zij gaan dan binnen met hun beiden,
   Die grijsaard op zijn ruwe stoel,
Zit ijverig aan een net te breien,
   Het paar ontvangt hij bars en koel.
En ziet hen aan met norse blikken.
   Toch waagt men hem opzij te schikken,
De leeraar, vriendelijk en vrij,
   Spreekt als in ‘t vak zeer wel ervaren,
Van netbreikunst van klos en garen,
Van weer en wind en visserij.

En daar die trant van redeneren,
   De grijsaard wel ter harte gaat,
Ziet men al spoedig wederkeren,
   De gulheid op zijn strak gelaat,
Al wat men vraagt wil hij verklaren,
   Vertelt van ‘t zwerven op de baren.
Van ‘s vissers voor- en tegenspoed,
   Van avonturen in zijn leven,
Van daden die hij had bedreven,
   Die blijken gaven van zijn moed.

En de dominee toont geen verveling,
   Maar doet hem vragen keer op keer,
En lokt tot nieuwe mededeling,
   De oude visser telkens meer;
Doch eindelijk moet men vertrekken,
   Dat echter bij al deez’ gesprekken,
Slechts over aardse zaken ging,
   De leeraar, als door vrees bevangen,
Niet rept van d’ eeuwige belangen,
   Zie, dat bevreemd de ouderling.

En toen men ‘t huis nu zou verlaten,
   Sprak d’ oude vriendelijk: Mijnheer,
Gij kunt toch wonder aardig praten,
   Komt als ‘t U blieft een spoedig weer;
Ik spreek zo graag eens van die zaken.
   De leeraar sprak: “Wie zou dat wraken,
Ook ik heb ijver voor mijn werk;
   Dus als gij mij als vriend wilt eren,
   Ei-kom dan op de dag des Heeren,
   Mij ook eens horen in de kerk”.

Dit scheen hem wonder voor te komen,
   Hij blijft een weinig zwijgend staan;
Doch spoedig sprak hij, zonder schromen,
   “Neen, neen mijnheer! Dat zal niet gaan,
‘k Ging soms ter kerk in vroeger dagen,
Maar nooit werd daar iets voorgedragen,
Dat mij bijzonder wel beviel;
   Daar wordt van vissen niet gesproken,
Daarom kan ‘t met mijn zin niet stroken
   Want visser ben ‘k met lijf en ziel”.

Belooft gij mij, zo sprak de herder,
   Te komen met de nieuwe week?
‘k Beloof u dan, zo sprak hij verder,
   Dat ik dan over ‘t vissen preek;
Gij kunt daar veilig staat op maken,
   Gij weet nu dat ik over zaken
Van visserij wel praten kan;
   Ik zal dan ook eens al die dingen,
Heel deftig op de preekstoel brengen,
   Welnu, mijn vriend! Wat zegt g’ ervan?

“Ik zeg: Kan men van ‘t vissen preken,
   Dan kan het niemand zo als Gij:
Want nooit hoorde ik een heerschap spreken,
   Die zoveel wist van visserij.
Ik zal die preek eens komen horen;
   Maar ik vertel u van te voren;
Dat, als ‘t niet uitkomt naar m’n zin,
   dan zal ik vlug de kerk verlaten,
En of ge dan ook mooi kan praten,
   Gij krijgt er mij dan nooit meer in”.

Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #191 Gepost op: 25-12-2009, 10:15:57 »

Deel 2


Nu ging de leeraar huiswaarts keren,
   Waar hij een stil vertrek betrad.
Daar was ‘t dat hij de Heer der Heren,
   Voor deez’ verstokte zondaar bad.
Dat Hij Zijn zegen neer mocht zenden,
   Op ‘t geen hij verder aan zou wenden,
En dat uit goedheid, zonder peil,
   Het God in Christus mocht behagen,
De oude, aan ‘t einde zijner dagen,
   Te brengen tot het eeuwig heil.

En toen met d’ eersten zondagmorgen,
   Het klokgelui en orgelspel,
Den mens ontlokt aan d’ aardse zorgen,
   En nodigt’ om op Gods bevel,
In s’ Heeren  tempel te vergaren,
   Toen zag men met de vrome scharen,
Ook d’ oude visser kerkwaarts gaan.
   En voor de preekstoel neer gezeten,
Werd menig blik op hem gesmeten,
   men zag hem met verwondering aan.

De leeraar had tot tekst genomen,
   t’ Verhaal hoe Jesus langs de kant,
Der Galileese zee gekomen,
   Twee broeders vissen zag aan ‘t strand.
Die hij beval het werk te staken,
   Omdat Hij plan had, hen te maken,
Tot mensenvissers op deez’ aard;
   Waarop zij willig tot Hem gingen,
Verlatende hun aardse dingen,
   Het eeuw’ge was hun meerder waard.

Nu sprak hij in zijn tekstverklaring,
   Van bijna niets van visserij,
Wat hij door studie en ervaring,
   Daar slechts van wist, dat bracht hij bij.
En daar het thans aan kracht van spreken
   Zo min als ooit hem bleek ‘t ontbreken,
Zo boeit zijn voordracht iedereen;
   Maar d’ oude, als in zichzelf verloren,
Volgde hem met ogen en oren,
   Geen woord ontglipt de man, zo ‘t scheen.

Maar aan het eind der rede wendde,
   De spreker zich tot ieders hart.
Hij toont de zondaar zijn ellende,
   Hoe roekloos hij Gods wrake tart
En hoe hij na ‘t hoogmoedig brallen,
   Eens in des Heeren hand zal vallen,
Wiens heil’ge wet hij daaglijks schond,
   Om daar voor eeuwig om te komen,
Tenzij hij hier wordt aangenomen
   In ‘t zaligmakend vreéverbond.

Hij schilderde met sterke woorden,
   Die eeuwige rampzaligheid,
Die hen, die Gods stem niet hoorden,
   Ontwijfelbaar is toebereid;
Maar ook om zulken op te beuren,
   Die hunne zonden diep betreuren,
Wijst hij op ‘t kruis van Golgotha;
   Waar allen, die de Heere zoeken,
Hoe hard de wet hem moog’ vervloeken,
   Een troostbron vinden van genâ.

Hoe zit daar d’ oude man verwonderd,
   Als deze Bôanersgestaal
Hem krachtig in zijn oren dondert,
   Geen lust gevoelt hij deze maal,
Om voor dien tijd de kerk ‘t ontlopen.
   Hem breekt in ‘t eind de mond nog open;
Hij zegt: “Hier hebt gij mij in ‘t net!”.
   De leeraar sprak: “ ‘t zij u ten zegen,
Zo ik u heb in ‘t net gekregen,
   Wordt gij door God eruit gered”.

En ziet, na ‘t horen dezer rede
   Mist de oude man zijn vroeg’re rust.
Hij heeft nu met zichzelf geen vrede;
   Maar noch zijn toestand onbewust,
Kon hij de ware troost niet vinden,
   Waar hij zich keren mocht of wenden,
Hij draagt zijn kwelling met zich om,
   Hij voelt zich eind ‘ lijk aangedreven
Naar ’s leeraars huis te begeven,
   En deze heet hem “wellekom”.

Nu wordt hem d’ Evangeliewaarheid
   Eenvoudig, duid’lijk uitgelegd;
Dit geeft zijn ziel de rechte klaarheid,
   Die zich weldra met vastheid hecht
Aan ‘t offer voor Gods gunstgenoten
   Eenmaal op Golgotha vergoten;
En dit geeft hem allenkens moed,
   om met zijn macht van vuile zonden,
Te schuilen in zijn Heilands wonden;
   Zo voedt hij hoop op ‘t eeuwig goed.

Hij voelt zijn rust nu wederkeren,
   Maar zoeter rust dan voorheen;
Het vast getuigenis des Heeren
   Is ‘t anker zijner hoop alleen,
Daar steunt hij op met vast vertrouwen.
   Men hoort hem s’ Heren lof ontvouwen,
Die in hem stookt een liefdevlam,
   Die hem aan d’ afgrond had ontheven
En zeker volle loon zal geven;
   Schoon hij ter elfder ure kwam.

Nu was het dierbaar woord des Heeren
   Voor zijne ziel een volle bron.
Waar Hij nu ware wijsheid leren
   En zoete troost verkrijgen kon.
De kerk was nu voor d’ oude grijze
   De plaats, waar hij de rechte spijze
Voor zijne grage ziele vindt,
   De leeraar, die zijn hart mocht breken,
Is nu meer dan na ‘t eerste spreken
   De oude vissers goede vrind.

Nu braakt hij onder ‘t zee bevaren
   Geen roekeloze vloeken meer,
Maar ziet in d’ afgrond van de baren
   De wonderwerken van de Heer.
En of hij ruim of schraal moog’ vangen
   Toch hoort men vaak zijn dankbre zangen
Weergalmen over ‘t watervlak,
   En is hem weinig hier gegeven,
Hij slijt den avond van zijn leven
   Tevreden onder ‘t rieten dak.

Zo wordt de zondaar heen gedreven
   Naar ‘t eeuwig heil dat hij veracht,
Zo wordt hij op den weg ten leven,
   Ook tegen zijnen wil gebracht.
Nooit zal men naar de Heere vragen,
   Hij slijt gerust zijn levensdagen.
Al woelend in het aardse dal,
   Totdat hem God ontrukt in ‘t kwade;
Dat is de grootheid der genade
   Die nooit volprezen worden zal.

Gij vrome! Brengt den Heer uw hulde!
   Wijdt al uw kracht aan Hem alleen,
Die zijn belofte steeds vervulde,
   Hoe duister vaak zijn weg ook scheen
Die hij verordend heeft te voren,
   Zal Hij zijn roepstem eens doen horen,
Hen oefenen in zaligheid,
   En onbevlekt rechtvaardig maken.
En eens hen ‘t hoogst geluk doen smaken
   In d’ eindeloze heerlijkheid.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #192 Gepost op: 26-12-2009, 08:49:08 »

LOFLIED voor de drie dappere Scheveningers

Arie Dijkhuizen, Chiel Pronk en Krelis Spaans

Den 6 Januarie 1781, met een kleine boot uit Engeland naar de Hollandse kust over gestoken, en na een reis van 50 uren gelukkig geland.

Luisterd o vrienden, ik zal thans zingen,
Iets, uwen aandagt dubbeld waard;
‘t Schijnen onmogelijke dingen,
Zo ongemeen zijn zij van aart.
‘k Zal echter u de waarheid melden,
Daar kunt gij zeer gerust op gaan;
Van Pronk en Spaan, van Pronk en Spaan,
Van Dijkhuizen, die wakkre helden,
Hef ik thans aan, hef ik thans aan,
Mij dunkt, daar mag een deuntje op staan.

Toen zij naar Engeland zijn gevaren,
Wisten zij van den Prins geen kwaad;
Of van het Oorelogsverklaren,
Dat Engeland deedt aan onze Staat.
Maar hier klinkt hen die maar’ in de ooren.
De zee stond hol, de wind was guur;
Goê raad was duur, goê raad was duur;
Men kon aan ‘t strand elkaer niet hooren;
Het weêr was zuur, het weêr was zuur;
O wat een droevig avontuur!

Toen zag de één bedrukt op den ander.
Zij zwegen , zo was ‘t hart beklemt;
Eindelijk zo kwamen zij bij elkander,
En Pronk, naa dat hij eens hadt gehemdt,
En een frisch pijpje hadt opgestooken,
Sprak op deez wijs zijn makkers aan;
“ Wat nu gedaan? wat nu gedaan?
“ De vree met England is gebroken.
“ Hoe zal ‘t ons gaan? hoe zal ‘t ons gaan?
“ Kom. laaten wij ons wel beraên

“ Blijven wij hier, zij zullen ons vangen;
“ Kijk, dat is als een paal zo vast! “
“ Mogelijk spreken zij wel van hangen;
“ Elk van ons is een flukse gast, “
“ ‘t Is om de vrijheid, ‘t is om ons leven;
“ Wat is ‘er kostlijker op aard!
“ Wat zoveel waard? wat zoveel waard?
“ Laaten we ons naar de boot begeven,
“ Geenzins vervaart, geenzins vervaart;
“ ‘t Is of de zee al wat bedaart”

“ Makker, was ‘t antwoord, wij zijn ‘t genegen,
“ Vlugten wij maar terstond naar zee;
“ Wat valt hier langer te overwegen?
“ Lustig, de vooraad moet wis meê.
“ Laat ons door geen gevaar verschrikken,
“ Al is onze overtocht vrij groot:
“ Is dit al ‘t brood? is dit al ‘t brood?
“ En is er anders niets te bikken?
“ Maar ‘t is uit nood; maar ‘t is uit nood
“ We ontkomen nog misschien den dood”

Zo onbevreesd voor storm en baren,
Treeden zij in hun zwakke schuit;
En in ‘t Zeemanswerk ervaren,
Draaijen zij ‘t f ix de haven uit,
Zetten het regt naar onze stranden,
Elk stuurt met evengoed beleid,
En handiglieid, en handigheid
Al hopend dat zij zullen landen,
Elk is bereidt, elk is bereidt,
Te doen al wat een Makker zeidt.
 
Denkt eens, wat hebben zij geleden,
Zo van honger, dorst, als kou!
Krimpende in hun doornatte kleden!
‘t Is net of ik de maats beschouw!
Zij maken zeilen van hun linnen,
Hoe schraaltjes ook daarvan voorzien;
Maar ‘t moest geschiên, maar ‘t moest geschiên,
Zo bragten zij ‘t gelukkig binnen,
Dees braave liên, dees braave liên,
Zo mogten zij ‘t gevaar ontvliên.

Nauwelijks was nog hunn’komst vernomen,
Of men deedt hen ook met elkaêr,
Zo drijvend naar ‘t Haagje komen,
Mijn Heer de Prins die zag hen ook daar,
Die hun zijn milde gunst betoonde,
( Het weldoen is hij steeds van zins! )
Lang leef de Prins! Lang leef de Prins
Die hen zo vorstelijk beloonde,
Lang leef de Prins! lang leef de Prins!
Drinkt hem ter eer een glaasje Rins!

Oorlof gij vrome Scheveningers,
Roemt op Dijkhuizen, Pronk, en Spaans
Geef t, geeft den Brit braaf op zijn vingers,
Zet hij ‘t eens op uw stranden aan.
Oorloof ook onvertzaagde helden;
Zij, die dit liedjen heeft gedicht,
Acht zich verpligt, acht zich verpligt
Om van de stoute daad te melden,
Door u verricht, door u verricht:
‘t Voldoet u vrienden, ook welligt.


Uit de bundel “ Economische Liedjes “ van Betje Wolf en Aagje Deken.

Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #193 Gepost op: 26-12-2009, 08:53:15 »

Allen die willen naar iseland gaan

Allen die willen naar iseland gaan,
Om kabeljauw te vangen,
en te vissen met verlangen,
Naar iseland, naar iseland, naar iseland toe,
Tot drie en dertig reizen zijn wij nog niet moe.

Komt ons de tijd van fooie aan,
Wij dansen met behagen,
En wij weten van geen klagen,
Maar komt de tijd, maar komt de tijd, naar zee te gaan,
Dan is er wel ons hoofd van zorgen zwaar belaan.

Als er de wind van het Noorden waait,
Wij gaan naar de herberge,
En wij drinken zonder erge,
Wij drinken daar, wij drinken daar, op ons gemak,
Totdat de leste stuiver is uit onze zak.

Als er de wind van het Oosten waait,
De schipper blij van herte,
Zegt:” Die wind die speelt ons perten,
‘T zal beter zijn, ‘t zal beter zijn, ‘t zal beter zijn,
Te lopen voor de wind recht het Kanaal maar in.”

“ Langs de Lezaars, de Schorels voorbij,
Van daar al naar Kaap Claire,
Die niet weet hij zal ‘t wel leren.”
Toen komt erbij, toen komt erbij, ons stureman,
En hij geeft ons de koerse recht naar Iseland.

Wij lopen ‘t eiland Rokol voorbij,
Al naar de vogelscharen,
Dat zal ieder openbaren,
En dan vandaar, en dan vandaar, naar Eredefjord,
En daar dan smijten wij de kollen buiten boord.

Eind’lijk dan komen w’op Iseland aan,
Om kabeljauw te vangen,
En te vissen met verlangen,
Naar Iseland, naar Iseland, naar Iseland toe,
Tot drie en dertig reizen zijn wij nog niet moe.


Dit is een lied van de kabeljauwvissers bij IJsland.
Men noemt dit lied een “ Hollandse Forebitter “, een shanty die een zeeman in zijn vrije uren zong.
De naam komt van de “ forebits “, een stel ijzeren bolders op dek die zich bij mooi weer uitstekend leenden om op te zitten zingen.

Volgens een oude Nederlandse zeekaart is
Lezart de Lizard
Sorlines de Scillies
Kaap Clara - Cape Clear
Rokol – Rockall

Kollen is een oud Nederlandse benaming voor de kabeljauwlijnen met haken die bij IJsland werden gebruikt.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #194 Gepost op: 27-12-2009, 10:15:21 »

De jacht op wildt…

De jacht op wildt…is groot genot,
De jacht op roem of eer…soms zot.
De jacht op winst…weleens beklaagd,
De jacht op meisjes…veel gewaagd.
De jacht op vlooien… nijdig iets,
op haaien…’t geeft zo veel als niets.
Maar de jacht op haring…dat maakt blij
Wij houden ‘t met die Jagerij !

Uit archief Vlaardings reder 1866
Gelogd
Pagina's: 1 ... 9 10 11 12 [13] 14 15 16 17 18 Omhoog Print 
« vorige volgende »
Ga naar:  


Login met gebruikersnaam, wachtwoord en sessielengte

Powered by MySQL Powered by PHP Powered by SMF 1.1.4 | SMF © 2006, Simple Machines LLC Valid XHTML 1.0! Valid CSS!