Welkom, Gast. Alsjeblieft inloggen of registreren.
20-04-2024, 02:54:32
Startpagina Help Zoek Inloggen Registreren
Nieuws: http://jolybit.nl De nieuwe trading hulp website is in de maak. U kunt hem wel al gebruiken.

+  Vraag en antwoord & Wie wat waar
|-+  Hoofdindex
| |-+  Praatgroep Scheveningen
| | |-+  Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
« vorige volgende »
Pagina's: 1 ... 11 12 13 14 [15] 16 17 18 Omlaag Print
Auteur Topic: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk  (gelezen 193940 keer)
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #210 Gepost op: 02-01-2010, 08:58:32 »

vervolg

Den Heere aanriep in mijn nooden,
Och, werd mijn ziel door U gered,
O Heer, ik kom tot U gevlogen,
Neig toch Uw oor tot mijn gebed.
Want ik begon nu erg te beven,
En dacht het zal niet lang meer gaan,
Nog een kwartier, dan zal het leven
Niet langer meer zoo voortbestaan.

En wonder, daar zag ‘k rook verrijzen,
Dat moet beslist een vaartuig zijn,
Dit deed de hoop niet gansch verdwijnen,
Al was ‘t aanvankelijk nog zoo klein,
En bij scherp aanhoudend staren
Ondekte ik dat het zoo was.
Een stoomtrawler kwam aangevaren,
En daarbij bleek het ook alras,

Hij zou dicht langs mij henenstoomen,
Bijna kwam hij recht op mij aan.
Men spreekt van waken en van droomen,
Zoo is ‘t ook toen met mij gegaan.
Merkbaar kwam hij dichter henen,
Maar ‘k zag, men merkte mij niet op,
Hij bleef met volle kracht doorstomen,
Angst en benauwdheid steeg ten top.

Nu kon ‘k niet anders doen dan roepen,
Zooveel als het maar mogelijk scheen,
En mijn stem die werd vernomen,
In een oogwenk kwam men naar mij heen.
Men wierp een lijn, een vadem afstand,
Niet verder was hij van mij af,
Maar ‘k dorst de hand niet uit te steken,
Uit vrees dat mij de pomp begaf.

De tweede maal kon beter slagen,
Men wierp de lijn tot aan mij toe,
Zoodoende dorst ik het te wagen,
Hoe ook gansch uitgeput en moe,
Hem aan de rechterarm te binden,
Met een paar slagen en een steek,
Daaraan werd ik toen scheep getrokken,
Waarna het bewustzijn van mij week.

En dit was voorwaar geen wonder,
‘k Was eerst vier uur aan boord doornat,
Daarna vier uur in Zee, meer onder
Dan boven water, afgemat,
Werd ik door bezwijming overvallen,
En zoodoende omlaag gebracht.
Onvoorwaardelijk dachten ze allen,
‘t Was gedaan met mij. Maar onverwacht;

Tot groote vreugde der bemanning,
Keerden de levensgeesten weer,
En na een half uur van spanning,
Kwam het bewustzijn meer en meer
Tot het normale, en ik taste
Rondom mij heen, ‘k lag op een bed
Begrijp, hoe dat mij toch verrastte,
Was ik dan werkelijk gered!

En daarbij maar alléén ontkomen,
Bevrijd uit zulken grooten nood,
Wat heb ‘k mijzelf toen voorgenomen,
Bij dat herleven uit den dood.
Maar ach, wat is men dra vergeten,
Hoe dat de Heer ons hoede en nam,
Zooals aan Isrel is gebleken,
Bij de wonderen in het land van Cham.

De storm was vrijwel aan ‘t bedaren,
De zee was ook niet meer zoo woest,
Zoodat de “Grim” kon henenvaren,
Naar de plaats waar het wezen moest.
Want “Grim” dat was de naam der boot,
Waardoor ‘k onverwacht werd opgenomen,
Die mij een veilige schuilplaats bood
Waar de anderen zijn omgekomen.

Van nationaliteit een Duitsche
Behoorde z’ in Cuxhaven thuis.
Naast God. mijn dank aan haar bemanning,
Van kapitein tot jongen incluis.
Voor hun menschlievend hulpbetoon,
Bewezen in mijn droeven staat.
Wat mij betreft, wensch ik hun ‘t loon,
De Heere vergelde hun deze daad.

Alras begon ik te ontdekken:
Men had nog iemand scheepgehaald,
Maar hoe men ‘t leven zocht te wekken,
Elke poging daartoe had gefaald.
Jan Keus is spoedig overleden,
Zooals ik dadelijk heb gehoord,
De “Grim” had van de “Theodora”,
Een dode en levende aan boord.

‘t Was Zondagmorgen elf uren,
Toen de reis kon worden voortgezet,
En Maandag bij het ochtendgloren,
Toen werd de Schotse kust ontdekt.
Men wendde naar North Shields den steven,
Een groote havenstad aan zee.
Denzelfden morgen half zeven
Lag men gemeerd aan veilige ree.

Nu nam ‘k eerst afscheid van de bemanning,
Van kapitein als van het volk,
En wat er toen van binnen omging,
De tranen waren daarvan tolk.
‘k Moest dadelijk de “Grim” verlaten,
En werd voorzichtig en heel zacht,
In een auto daartoe opgenomen,
En naar ‘t ziekenhuis gebracht.

Neergelegd op een zachte sponde,
Bereid door liefdevolle handen,
Deed dadelijk het verhaal de ronde
Hoe en waarom ik was aangeland.
Dit was zeer duidelijk te merken
Aan de bezoeken die ik kreeg;
Maar ik was het Englisch niet machtig
Zoodat ‘k bij al het vragen zweeg.

Vandaar dat het mij zeer verblijdde
Dat mijnheer Strijbos mij bezocht,
Met wien ( Maassluizer van geboorte )
Ik dadelijk vrijuit spreken mocht.
Hij was reeds drie en twintig jaren
Van South Shields inwoner geweest,
‘k Verhaalde hem mijn wedervaren,
Zooals gij in ‘t voorgaande leest.

En mijnheer Jager niet te vergeten,
Gezagvoerder van een groote boot
Die, zoo hij ‘t even kwam te weten
Mij opzocht en zijn vriendschap bood.
Gekomen van Zuid-Amerika
Met kolen voor North Shields bestemd,
Was hij een der eersten die ‘k weldra
De gansche geschiedenis had verteld.

Mijn eerste brief, zooveel het vermocht,
Heb ik dadelijk naar huis geschreven,
En den zoo bangen en droeven tocht
Naar mijn vermogen weergegeven.
‘k Heb vrouw en kinderen en familie
Mijn wonderbare redding vermeld
En, naardien de wet het vordert,
De scheepsverklaring opgesteld.

Nu was het werk aan de doctoren,
Tot behandeling en dadelijk gereed,
Waar ‘t noodig was werd het been geschoren,
Waarbij ook de foto het Zijne deed.
Om te zien hoe het was gebroken,
Namelijk tussen knie en dij,
Het werd gezet en met gipsstrooken
Omwonden en men mij weer nederlij.

Zoodra de brief die ‘k had geschreven
Bij mij thuis ontvangen was,
Werd vader dadelijk aangedreven
En maakte zijn besluit alras,
Zoo spoedig ‘t kon tot mij te komen
Ook broeder Wouter was bereid
En beide kwamen met de stoomer
“New Minster”, en ik was verbleid,

Toen ik den achttienden October
Op ‘t onverwachts hen voor mij zag,
Vergun mij dat ik dit heel sober
Vermeld, omdat ik het niet vermag
In juiste woorden weer te geven,
Wat er dan in ‘t binnenst’ leeft,
Al ons na zoveel ondervinden,
De Heere ‘t wederzien hergeeft.
« Laatste verandering: 02-01-2010, 09:06:04 door Jan Jansen » Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #211 Gepost op: 02-01-2010, 08:59:18 »

vervolg

Van Jan Keus zij hierbij aangegeven,
Dat ‘t stoffelijk overschot, als verwacht,
Niet in Engeland is gebleven,
Maar naar Nederland is overgebracht.
Het was de wensch van de familie,
Hij zou rusten in geboortegrond,
Daar rust hij tot ‘t “Staat op, gij dooden”,
Weerklinkt in jongsten morgenstond.

Het schip van kapitein de Jager,
Tot naam voerend de “Zwarte Zee”,
Nam na gelost en weer geballast,
Vader en broeder kosteloos mee.
Het was de wensch van de kapitein
Dat ze met hem zouden medevaren
Naar Rotterdam, daar moest het weer zijn,
Men had daartegen geen bezwaren.

Na enk’le dagen hier te toeven,
Namen wij weer afscheid van elkaar,
Zoo volgen blijdschap en bedroeven
Elkander op en ‘t valt soms zwaar
Te dragen wat de Heere ons oplegt,
Hij maakt ‘t licht als vrucht van ‘t kruis
En met veel groeten voor vrouw en kinderen,
Wenschte ik hun een behouden thuis.

Na zes weken van lijdzaam wachten
Ondeed men het been van het verband,
En hoe van alle kant bekeken,
Het stond niet in de juiste stand.
‘t Moest bij vernieuwing weer gebroken
En weer behandeld als voorheen,
Zoodat de hoop van wederkeeren,
Weer ver van mij verwijderd scheen.

Daarbij moest toen na enkele dagen
‘t Verband weer worden losgemaakt
Men had te stevig omgeslagen
En ik heb zucht op zucht geslaakt.
Zoodra men het merkte deed men dadelijk,
Daar het verband te klemmend scheen,
Door het wat losser en minder schadelijk
Het weer te omwinden als voorheen.

Weer spoedig was de tijd verstreken,
En kwam ik onder behandeling,
Daarbij is ‘t dadelijk gebleken,
Teleurgesteld was men onderling,
Het been stond weer niet zoo het hoorde,
De foto gaf ‘t heel duidelijk aan,
‘t Was ook te merken uit de woorden,
Het been kwam niet normaal te staan.

Men sprak om het wederom te breken,
Maar was daarbij niet homogeen,
En na veel over en weder spreken,
Besloot men daarna algemeen
Het tegenwoordig zoo te laten,
Daarbij verzeld van dezen raad:
Zooveel het kon ten eigen bate;
Mij te oefenen en te zien hoe ‘t gaat.

Hoe moeilijk mij dat is gevallen
Begrijpt hier zeker iedereen
Twee krukken kreeg ik ter beschikking
En een beugel aan ‘t gebroken been.
Toch na veel spanning kon men merken,
Hoewel zeer langzaam, ‘t ging vooruit,
‘k Begon ook zelf wat aan te sterken
En na zes weken kwam het besluit:

Ik mocht naar Holland wederkeeren,
En ‘k voelde onweerstaanb’re kracht
Naar ‘t land waarin ik was geboren,
Zoodat ‘t mij in verrukking bracht.
Na twintig weken hier te toeven
Brak eindelijk het tijdstip aan,
Van blijdschap maar ook van bedroeven,
Dat ik van hier alleen zou gaan.

Als laatst bewijs van medeleven
Kreeg ik herhaaldelijk bezoek.
Een ieder wilde zijn auto geven,
Maar zeer wijselijk en kloek,
Gaf zelf de Consul die aanbieding,
Hoe uitnemend bedoeld, den snoot,
En bracht mij met zijn eigen auto
Voorzichtig van ‘t ziekenhuis naar de boot.

Hier nam ik onder tranen afscheid,
Totdat de laatste stonde kwam,
De boot vertrok en eenmaal buiten,
Den koers naar den Nieuwen Waterweg nam.
In de hoop nu spoedig aan te landen
Te midden van familiekring
(Hoe verder af hoe sterker banden)
Waar ‘k met mijn gansche hart aan hing.

Den drie en twintigsten Februari
Lag de boot door ‘s Heeren goede hand
Na anderhalven dag van stoomen,
In Rotterdam reeds aan den kant.
Na een half uur van visitatie
Klonk ‘t sein tot heengaan naar den wal,
En dadelijk heb ik m’ er heen begeven
Zooals iedereen begrijpen zal.

Ik was als in een andere wereld,
Toen familie mij in de armen nam,
Om zooveel mogelijk te steunen.
Ook zag ik dat mijnheer Kleinschmit kwam,
En na wederzijds verwelkomen,
Als uit de dooden opgestaan,
Werd ik in zijn auto opgenomen,
En ging het op Scheveningen aan.

Nu zou ‘t vanzelf niet lang meer duren,
Dat ik mijn woning betreden zou,
En Woensdagavond juist elf uren,
Was ik in huis weer bij mijn vrouw,
En kinderen, waar ik als een wonder stond
Van ‘s Heeren macht die mij bevrijdde,
Waar alles omkwam, ‘t schip te grond,
Zoodat wij allen tranen schreiden.

De thuiskomst was nog niet vernomen
Of er kwam bezoek van allen kant,
Van alle zijden bleef het stroomen,
Uit alle deelen van Nederland.
Vanzelf waren daarbij predikanten,
Familie, vrienden en bekenden,
Verslaggevers van de couranten,
Aan het verhalen kwam geen ende.

Ook de familie der opvarenden,
En dit was voor mij een harde noot,
De wonde weder openhalen,
En te spreken van den droeven dood,
Die ‘k met eigen oogen moest aanschouwen,
Hoe alles om mij heen bezweek,
Zoo en geschiedenis te ontvouwen,
Maakt ‘t ongevoeligst hart van streek.

Men zoekt dan nog wel troost te bieden,
Maar staat er machteloos tegen aan,
Dat kan alleen door Hem geschieden,
Die heelen kan, maar ook verslaan.
Blijv’ de Heer de treurenden gedenken,
Die vermoeiden en beladenen noodt,
Onderwerping des harten schenken,
Want Zijn zachtmoedigheid is groot.

Eens zal toch al wat sterft herrijzen,
Namelijk in den jongsten dag,
Gods Woord geeft daarvan de bewijzen,
Zooals de ziener op Patmos zag.
Het land, de zee zal dan haar dooden
Weergeven op des Heeren stem,
Dan kan geen tegenstand geboden
En klein en groot zal staan voor Hem.

Nu rest mij nog in enkele trekken
Te schrijven, hoe ‘t verder is gegaan,
En moog’ zoo deez’ gebeurtenis strekken
Dan is aan mijnen wensch voldaan,
Dat hoe het ook mag tegenloopen,
Hoe ook aan alle zijden in nood,
Men op de Heer kan blijven hopen,
Bij wien is uitkomst tegen den dood.

Na enkele weken thuis te wezen
Ging het met loopen zachtjes aan,
De krukken kon ik zonder vreeze
Opzijde zetten en voortaan
Alleen op een stok mij voortbewegen
En maakte een kleine wandeling
En daarbij ook den wensch verkregen,
Dat ‘k spoedig weer ter kerke ging.
« Laatste verandering: 02-01-2010, 09:06:54 door Jan Jansen » Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #212 Gepost op: 02-01-2010, 09:03:34 »

slot

Daar was ‘t mij goed na al ‘t verleden,
En onder psalmgezang en gebeden
Den Heer te danken met geween.
Wiens macht en goedheid mij bewaarde
Waardoor dat ik niet werd vernield,
En ‘k riep: Waarom was ‘t dat Gij spaarde
En ik niet in den afgrond viel.

Maar nog mag leven in het heden,
In den welaangenamen tijd,
Waarin dat God aanbiedt den vrede.
Aan elk, die Zijn gena’ verbeidt.
Blijv’ de Heere mij Zijn hulpe schenken,
Opdat ik van nu af en voortaan
Met daden, woorden en in denken
In alles naar Zijn Woord mag gaan.

En altoos Hem de eer te geven
Die nimmer mat wordt en nooit moe
Gedurig ons te helpen al ons leven
Hij is ‘t waardig en het komt Hem toe
Wie nu wijs is merk’ die dingen
Geev’ bovendien verstandig acht
Op al des Heeren handelingen,
Die getuigen van Zijn gunst’ en macht.

Nu wil ik nog iets mededelen
Van mijn verblijf in Engeland
Aan belangstelling heeft het niet ontbrokene
Zoo van hoogeren als lageren stand,
Men betoonde waarlijk medelijden,
Nooit heeft me een ledige hand bezocht,
Soms kwam een auto zes uur rijden
Met het beste dat erwezen mocht.

Van de allerheerlijkste fruiten
Bracht men dagelijks voor mij aan,
En het is niet om in woorden te uiten
Hoe gevoelig ik was aangedaan.
En altijd was er variatie,
Waarbij ‘t bewuste wordt versterkt,
Hoe God in Zijn gemeene gratie
Nog onder alle volken werkt.

Maar ook Nederland mag ik niet vergeten,
‘t Heeft menigmaal mijn geest verheugt,
En zeker mag het elk wel weten.
Dat weldadigheid, die schoone deugd,
Nog niet is uit het volk geweken,
Maar zeer zeker onder ons woont,
Genoegzaam is dat mij gebleken,
Althans, men heeft ‘t aan mij betoond.

En daarom, ‘t is geen ijdele klank,
Dat ik, voor al den steun dien men mij bracht
Naast God betuig oprechten dank,
Men heeft m’ ook financieel bedacht.
En hierbij wil ik afscheid nemen,
‘k Ben met verhalen aan het eind,
Hoe wonderlijk het heeft geschenen,
Het is en blijft een waarlijk feit.
 

OPVARENDEN WELKE BIJ DE SCHEEPSRAMP ZIJN OMGEKOMEN.

M.P.PRONK, stuurman      30   jaar   Scheveningen
A.WESTERDUIN      64   jaar   Scheveningen
J.ROOS         54   jaar   Scheveningen
J.ROOS         42   jaar   Scheveningen
J.HARTEVELD         29   jaar   Scheveningen
H.DIJKHUIZEN         35   jaar   Scheveningen
J.KEUS               jaar   Scheveningen
F.van DORP         28   jaar   Vlaardingen
G.van den BEEK      35   jaar   Schiedam
G.CULLENS         16   jaar   Rotterdam
W.ENGELBRACHT      14   jaar   Rotterdam
« Laatste verandering: 02-01-2010, 09:07:25 door Jan Jansen » Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #213 Gepost op: 03-01-2010, 08:35:01 »

Een “nieuw” lied op het afvaren der schuiten tot de verse- haringvangst te Scheveningen.
Op dinsdag den 14 e september 1781


Ag hoe lieffelijk, was ‘t voorleden
Toen de haringschuitjes in zee zouden gaan,
Waarop men toen ook braaf hoezeden,
Tot Prinse eer, en lof wilt verstaan.
Hij kwam door Schevening heen gereden,
Met veel statie agter hem aan,
Toen zag men ook de stuurlieden,
Met liefde tot de Prins belaan.

De Oranje vlagge woei van de tooren,
Tot blijk van menslievendheid,
En al de huyze, wilt aanhoren,
Ware ook met vlagges bespreyd.
Vlak voor het weeshuys, kwam hij rijden,
Toen de stuurluy, zwaaide hoezee’
En veel burgers, daar ter zijde
Die de Prins verzelde tot zee

Toen kwam de vorst aan den oever baaren
Om de schuytjes daar te zien
Die haar vlagges ook lieten waaien,
Zeer net en deftig alle tien
Waarop dat hoezee wierd geroepen
Toen de Prins was aan het strand,
Een ieder wierd genagt geroepen
Om te gaan naar de Britse kant.

Toen voeren zij door Neptunes baren,
Maar twee schuytjes uyt de vloot,
Kwamen weer na Schevening toegevaren,
Daar men de Prins toen eerbied bood,
Toen zwaaide zij nogmaals met haar hoede.
Die verciert met cocard of lint
Og, wie wou dat worden moede,
Hij word van ieder een bemind.


Toen gingen zij zeer deftig zeylen,
Van dees kust naar Engeland,.
Om haring te vangen zonder feylen,
Door Godes zegen, heel faljant.
Die is gewis voor Onze Prins,
Ag wie wou’er niet na verlangen,
Daarom roepen wij allezins.

Geef dog Heere, onze Staate,
Wijsheyd in ‘t bestier van ‘t land,
Zegent haar dog, boven mate,
Rontsom haar, aan alle kant.
Geeft dan Heere dat Onze Prinse,
Moge groeien in ware deugt,
Opdat wij ten allezinse,
Moge zijn met ons Prins verheugt.

Ik heb in de courant vernome,
Dat het ons was sesthalve van doen;
Wij hoeven daar niet voor te schromen,
Die dat geschreven heeft, past de schoen.
Naar wij willen de Prins vereeren,
Net een blij lied ‘t allezins,
Daarom roepen wij met luyder keelen,
Viva,Viva, lang leef de Prins.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #214 Gepost op: 03-01-2010, 08:38:40 »

Visschers kiest zee

De visschersvloot in haven,
Ligt klaar om uit te gaan.
Ze kiezen zee, die braven,
Onzeker is ‘t bestaan,
Familie aan de reede,
Brengen een afscheidsgroet,
En luide klinkt hun bede:
Vaarwel en hou je goed.

Refrein:

Moeders en vrouwen,
Heb maar vertrouwen,
Ik kom behoûen
Van woeste Zee:
Gaat ‘t er weer langs hoor,
Heb daar geen angst voor.
Een rijke vangst, hoor,
Brengen we mee.

Als we straks op gaan varen,
Is kalmpjes nog de zee.
Er zijn geen woeste baren,
Zoo’n reisje valt wel mee.
Het windje in de zeilen,
En kleiner wordt de pier,
Dan zal het heusch wel reilen,
Is ons vak een plezier.

Mocht ‘t noodlot ons soms tarten,
ls stormwind angstig brult,
Jullie met angst in ‘t harte,
En vreeze bent vervuld,
Zend jullie vuur’ge beden,
Omhoog, voor ééne keer,
En smeek “ o breng nog heden,
De onzen veilig weer”.

Maup Biemans
Melodie: 0, Marenariello
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #215 Gepost op: 04-01-2010, 09:21:30 »

Eerste Haringreis met de SCH 19

Opgemaakt door de stuurman K.Tuit van 8 juli tot 5 september 1922. Schipper A.den Dulk

8 juli 1922 – Donderdag

Ik ga nu aan de gang om te journaliezeren
Ik doe het wel niet veel, maar ‘k wil ‘t toch proberen
Om ‘t dichts geweis te doen, al is het niet op maat
Wat of er zo gebeurt, en hoe of het zo vergaat.

9 juli 1922 – Vrijdag

Wij sleepten ‘s morgens uit met helder prachtig weder.
En wuifden aan ons vrouw zo doenlijk en zo teder,
De wind uit zuiderhoek ‘t is net zo naar de zin,
En gaan met voile moed, de grote Noordzee in.
Zo spoed de dag alvoort, ‘t gaat wel al naar de zinne
Het windje is zelfs meer, in plaats dat het gaat stillen,
Passeren enkele schepen, ‘t zijn trawlers naar ik meen,
Zo daalt de zon alweer ter kimmen heen.

10 juli 1922 - Zaterdag ( om 12.00 bij Zwartbank )

‘t Is aldoor prachtig weer, wij varen lustig voort
De wachtsman roept arous, zodat een ieder ‘t hoort,
Wij moeten gaan om vis, dan zijn wij veel gezonder,
‘t Is nog geen acht de klok, of we eten vis in ‘t vlonder
En s’middags is het weer, een logger komt in ‘t zicht,
Zodat een ieder snel, daarheen zijn ogen richt,
Wij praaien hem terstond,’t Is de Maassluis honderd vier,
En 27 kantjes heeft hij gevangen hier. ( op 54.40 N.B. - 1.10 O.L. )

11 juli 1922 - Zondag

De zondag die is daar, de eerste van de reis,
Is helder prachtig weer, men stelt het wel op prijs,
Want Zondag op zee, en dan nog zeer veel wind,
Dan is een ieders wens, ‘k waar ‘t liefst met vrouw en kind.

12 juli 1922 –Maandag

‘t Wordt nu een drukke dag, om alles klaar te maken,
Vandaag gaan wij aan schot, een ieder heeft zijn zaken,
De kok met zijne rol, dat die goed zit in ‘t vet,
En ook de wandenemer, die maakt meteen z’n net,
Een ieder is vol moed, wij gaan de netten paaien,
Daarom moet alles klaar en elk die is aan ‘t graaien
Van schepen zien wij niets, alleen ons kameraad. ( M.A. 104 )
Een enkele trawler wel, maar niets dat ter haringvaart.

13 juli 1922 - Dinsdag

Des ‘s morgens nog zeer vroeg, zijn wij aan ‘t netten halen
De vangst schijnt niet naar wens, ‘t gemoed begint te dalen
In ‘t laatste van de vleet is de haring toch weer meer
En 19 ton haring, vangt men voor de eerste keer. (gelood 25 vaam)

14 juli 1922 – Woensdag

Vandaag was naar de zin, ‘t was trekken wat men kon
Ze zijn nu weer omlaag, ‘t is achtentwintig ton,
‘t Is nu prachtig weer, van morgen harde regen,
Heeft men goed oliegoed, dan kan men er flink tegen.
Meer leven om ons heen, als men in ‘t ronde kijkt,
Een enkele fiets, ook loggers, de meeste van Katwijk.
E hebben wij gepraaid, ‘t is de Schevening drie vijf,
Met negentien last haring, die gaat gauw naar het wijf.

15 juli 1922 – Donderdag

De vangst is sober schraal, ‘t niet te veel vanmorgen,
En noorduit is de koers, toch heeft de zeeman zorgen,
Want nauwelijks is het avond, de vleet ligt overboord,
Of de schipper zegt een mijn, zodat een ieder ‘t hoort.
 
16 juli 1922 – Vrijdag

Het is vandaag niet veel het is een kantje of tien,
En gaan een beetje kruisen, of wij geen schepen zien,
Wij zien Cornelis Spaans, wij praaien hem terstond,
Wij vangen 40 kantjes, hoort men uit schippers mond.

17 juli 1922 – Zaterdag

Daar ‘t twee uur haaltijd is en ‘t weer niet erg fleurig
De wind die was gedraaid en dat is niet rooskleurig
En regen dat het goot en bijtgal dat zo jeukt
Wij vingen veel makreel daar wordt wat op gebeukt.

18 juli 1922 – Zondag

‘t Is heerlijk prachtig weer, op deze zondagmorgen,
En daarom was het ons goed, ‘t ontdoen van aardse zorgen
En ons daarheen te leiden, dat alles gaat voorbij
En dat de tijd voorts kort is, voor u en ook voor mij.

19 juli 1922 – Maandag

De wind is s’morgens Noord, des s’middags is hij Zuid.
Hier is een vlootje, zij ruien ‘t vleetje uit,
Hier zijn twee Franse schepen, ‘t zijn d’eerste die wij zien,
En spreken een van Katwijk, die heeft een last of tien.

20 juli 1922 – Dinsdag

Het is vandaag wat stug, de wind is west-zuid-west
Wij vangen veel makreel, daar wordt wat op geketst,
Wij drijven om ‘t Z.0. Wij praaien Maassluis negen,
Die heeft nog 20 kantjes uit zijne vleet gekregen.
 
21 juli 1922 - Woensdag

Het is nu prachtig weer, wij vangen veel makreel,
Maar daarom niet geklaagt, wij hebben toch ons deel.
Wij zijn vanmorgen toch, de minste vanger niet,
De vloot die gaat vervelden, als men in ‘t ronde ziet.

22 juli 1922 – Donderdag

Vandaag was ‘t halen en trekken zo hard als men maar kan,
De reden was een indol en dan trekt alle man.
Wij vangen 15 kantjes, de zee was nogal vlak,
En Arie Klein kwam over, langs op zijn gemak.

23 juli 1922 - Vrijdag

‘t Is aldoor nattig weer, en ‘t is een hele bries,
Het oliegoed slaat door, elk wordt nu even vies.
Zes kantjes is de vangst en dat uit drie kwartaal,
Wij paaien dadelijk toe, met hoop op ander maal.

24 juli 1922 – Zaterdag

Wij praaien motor 1, ‘t is Jochem van de Bigge
Heeft gisteren niet gehaald, maar heeft het laten liggen.
De man die vangt niet veel, zijn vleet ligt in elkaar,
Maar aan het uiterend staat het gestrekt en klaar,
‘t Is ongelegen weer de wind is steeds aan ‘t draaien,
Nu gaat hij uit Z.W., dan weer uit het Noorden waaien
Al is de maand van juli, ‘t is heus geen zomerweer,
Want uit de zware wolken, strekken zich hozen neer.

25 juli 1922 – Zondag

Het weer is nu naar wens, wij hebben niet te klagen,
En daarom waar het goed, ons Gode op te dragen.
Een ieder klage toch, om zijner zonde wil,
Hij steekt zijn mond in ‘t stof, een ieder zwijge stil.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #216 Gepost op: 04-01-2010, 09:22:31 »

Vervolg

26 juli 1922 – Maandag

De wind gaat om en om, en is weer aan ‘t draaien,
Hij loopt nu binnendoor en ‘t gaat uit ‘t noorden waaien.
Er valt nu heel veel regen, maar toch is schipperswoord.
De mast moet achterover, de vleet moet overboord.

27 juli 1922 – Dinsdag

Het was vanmorgen stijf, wij haalden slechts 3 netten,
Wij vingen een braadje eruit, wij gingen er weer zetten,
Wij praaiden Jacob Ros en daarna Arie Taal.
Die had in huis geweest en wel voor de eerste maal.

28 juli 1922 – Woensdag

‘t Is elke dag wat nieuws, wat zal ik nu weer melden
Het is een flinke bries, wij gaan nu wat vervelden.
Zowat een 50 mijl, de koers is Oost - Noord - Oost.
Daar spreken wij een logger, die geeft een beetje troost.

29 juli 1922 – Donderdag

De morgen die breekt aan, het valt weer bitter tegen,
Drie kantjes is de vangst, men wil niet aan die wegen,
Dat is het zeemansleven, ‘t is dan eens zuur dan zoet.
En eiken dag is het hopen, dat hem herleven doet.

30 juli 1922 – Vrijdag

Het is vandaag weer niets, het is niet eens een braadje.
We minderen ieder schot, en dat is heus geen praatje.
We spreken ene logger, het is Cornelis Tuit.
Heeft 40 ton aan boord, dat roept hij overluid.
 
31 juli 1 922 – Zaterdag

Het is nu heel mooi weer, het weer schijnt om te keren,
‘t Is zaterdag vandaag, een ieder gaat hem scheren.
Wij spreken Willem Rog, omstreeks het middaguur
De vangst is 6 last haring, ook in drie weken duur.

1 augustus 1922 – Zondag

‘t Is de eerste dag der maand, er valt wat regen
Naar hebben na twee uur, het zonnelicht gekregen
Augustus is gekomen, wat ze ook brengen mag,
De mens tast hier in ‘t duister, dat baart ons diep ontzag.

2 augustus 1922 – Maandag

We praaien een enkel schip, er is hier toch meer leven,
Ze vingen 20 kantjes en zijn nu hier gebleven,
Wij zien een enk’le Fransman, die hier in ‘t ronde draait,
We werkten nog wat Zuidaan, en hebben toen gepaaid.

3 augustus 1922 – Dinsdag

Vanmorgen drie de klok, de dag kwam aan de hemel,
Men haalt een net of tien, maar o wat een gewemel
De breels dicht bij elkaar, en ziet ‘k geloof gewis,
Het uiterjoon dichtbij, het wordt een pannevis.
Naar ziet het loopt nog mee, ‘t ligt aan goede zijde,
De reep die wordt gekapt, om erger te vermijden,
En haastig pikt men nu, het uitereindje op,
Had men dit niet gedaan, wij hadden wis een strop.

4 augustus 1922 -Woensdag

De vangst die gaat nu wel, na treuren komt verblijden,
Maar van ‘t geen men een maaltijd noemt, heeft men zoveel te lijden.
En heel wat netten stuk, te boeten wat men kan
Om het vleetje heel te houden, dan heeft men ‘t nut ervan.


5 augustus 1922 – Donderdag

Is zo bitter schraal, men komt van Zuid en Noord,
Wij spreken een enkel schip, ‘t is klagen wat men hoort.
Wij lopen nu N.O., dan weer om de Noord - Westen.
De schipper kijkt en zoekt, hij doet het al voor beste.

6 augustus 1922 – Vrijdag

Het glas staat aldoor laag, de wind is reeds aan ‘t schralen.
En eer het middag is, gaat ‘t uit Noord Westen waaien.
Het zuivert toch de lucht, het heeft zijn goede zij.
En houd het weer in stand, zei een matroos tot mij.

7 augustus 1922 – Zaterdag

Het knapt nu weer wat op, wij hebben weer gehaald,
Wij hebben ene maat, wiens boot in ‘t water daalt,
Men roeit zo heen en weer, gaat met elkander stoppen,
En waar men heeft gevist, dat komt dan op de proppen.

8 augustus 1922 – Zondag

Het is een Zuiderwind, wij zijn vannacht gaan varen,
Het N.N.W. in, of daar soms loggers waren.
Wij spreken daar Leen Hoek, die had n last aan boord.
Hij was drie weken in zee, en kwam weer van de Noord.

9 augustus 1 922 – Maandag

Des s’morgens tien de klok, kwam Michiel Pronk ons spreken,
Had veertig ton aan boord, in de nog geen drie weken,
Daarna zien wij Aai Visser, wij zeilen hem voorbij,
Wij gaan de netten paaien, precies op zijne zij.
 

10 augustus 1922 – Dinsdag

‘t Is met de visserman, toch o zo raar gelegen,
Want dan valt het eens mee en dan valt het weer tegen
‘t Begin van onze vleet, zat er mooi haring in
Maar na twintig netten, was het weer zo min.

11 augustus 1922 – Woensdag

Vanmorgen was het wèèr niets, wij gaan naar alle hoeken,
Eerst gaan wij naar de Oost, en dan weer Z.W.waarts zoeken,
Wij komen in een vloot, een Franse fiets of drie,
Veel loggers niet gehaald, als men in ‘t ronde zie.

12 augustus 1922 – Donderdag

Veel schepen om ons heen, een enkele wat gevangen
Tien kantjes is de vangst, ‘t is niet naar het verlangen,
Eén vangt er 30 ton, om deze tijd een spok,
Wij praaien Maarten Taal en daarna Gerrit Blok.

13 augustus 1922 – Vrijdag

Wij praaien schipper Teun, bij hem aan boord gekomen,
Was éne week van huis, dus heel wat nieuws vernomen,
Zijn vleet lag inelkaar, de vangst die was twee mandjes,
Wij hadden toch nog meer, wij hadden zeven kantjes.

14augustus 1922 – Zaterdag

Met het weer is het prachtig mooi, de vangst bijzonder min,
En halen nu vanmorgen, niet eens een braadje in,
Naar daarom zal ik toch, van éne vangst vermelden,
Wij vangen een tonijn en dat gebeurt maar zelden.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #217 Gepost op: 04-01-2010, 09:23:19 »

Vervolg

15 augustus 1922 – Zondag

De zee is kalm en ‘t is een lage lucht,
Wij horen hier de Kees (Hillegonda), dat is geen kwaad gerucht,
Wij blijven deze dag nu Zuid en Westwaards werken
Totdat we in het middaguur, nu Englands kust bemerken.

16 augustus 1922 – Maandag

Wij zijn nu bij de wal, en blijven hier wat draaien,
En korten het vleetje op, nu wij de netten paaien.
Veel schepen zien wij niet, als Teun ons kameraad,
En dan een enkele trawler, die toch naar huis toegaat.

17 augustus 1922 – Dinsdag

De moed die gaat eruit, het valt weer bitter tegen,
En hebben nu vanmorgen, n kantje maar gekregen.
En Teun gaat om de Zuid, wij om de Oost-Noord-Oost,
Er wordt, (nu ‘t zo schraal) een enkele zucht gelootst.

18 augustus 1922 - Woensdag

Des ‘morgens nog goed weer, des s’middags gaat het waaien,
Bij Korving spreken wij, Dirk Kramer gaan wij praaien.
Wij wachten nog met schieten, want het is buiig weer,
Daarna gaan wij toch paaien en wel met het mastje neer.

19 augustus 1922 – Donderdag

‘t Is weer het oude liedje, wij hebben niets gevangen,
En ziet men het water aan, men heeft ze zo voor ‘t langen
Veel loggers niet geschoten, in de verlopen nacht,
Wij spreken Maarten Vrolijk, die heeft een last of acht.
 
20 augustus 1922 – Vrijdag

Het is beslist ruw weer, wij liggen uit te rijen,
Dat vissers leven toch dat zal geen mens benijen.
Want aldoor wind en regen, dat men niet boven kan,
En hier beneden zit men, als een gevangen man.

21 augustus 1922 - Zaterdag

De Noorderbries houdt aan, er kan zowat gebeuren,
Wij gingen ruim aan schot, en zijn nu aan ‘t verscheuren.
De derde nacht breekt aan, daar men vol zorgen is,
Want als dit langer duurt, dan loopt ‘t met ‘t vleetje mis.

22 augustus 1922 – Zondag

Vandaag nog niet gehaald, het blijft maar aldoor waaien,
Een enk’le Franse fiets, die zijn bij ons aan ‘t draaien.
Maar eer het avond is, ( dat is toch ons bezwaar ),
Gaan wij eens even kijken, doch ‘t boeltje dat staat klaar.

23 augustus 1922 – Maandag

Het weer is omgekeerd, wij kunnen adem scheppen,
Tien kantjes is de vangst, dat zal ik even reppen.
Wij varen nu N.O. zowat een mijl of acht,
En ruien weer de vleet, met hoop op deze nacht.

24 augustus 1922 – Dinsdag

De vangst zo bitter schraal, zodat wij weinig garen,
En dan geen suiker meer, dat zijn ook droeve maren.
Geen stroop meer in de flap, blijf dan op je gemak;
En enkele van het volk, die hebben geen tabak.
 
25 augustus 1922 – Woensdag

‘t Is stil beloop van weer, er is hier toch meer leven,
Wij hadden er niets van, de vangst een kantje of zeven.
En s’middags met het ruien, een halve vleet gepaaid,
Was ‘t hakken daarna knopen, de wind die was gedraaid.

26 augustus 1922 – Donderdag

Wij hebben ‘t nu vandaag, dan toch eens mogen treffen,
En men moet visser zijn, om dat eens te beseffen.
Hoe blij een ieder is, na zoveel tegenslag,
Vangst 26 kantjes, daar ‘k van gewagen mag.

27 augustus 1922 – Vrijdag

Wij vangen 50 ton, dat laat ik even weten,
Wij praaien Leendert Rog, heeft om de Noord gezeten.
En een van ons schipvolk, (de kok) zijn naam is Leen,
Ik zou het haast vergeten, die heeft een lelijk been. (verbrand)

28 augustus 1922 - Zaterdag

Het is een hele vloot, in ‘t ronde om ons heen,
De een die heeft weer weinig, de andere veel gekregen.
En deze laatste schoten, die hebben ons verrast,
Wij zijn nu zeven weken en wel voor achttien last.

29 augustus 1922 -. Zondag

De zondag breekt weer aan, de achtste al in zee,
En ‘t weer is nogal prachtig, dat loopt dan nogal mee.
En ieder is nieuwsgierig, hoe ‘t thuis gelegen is;
Men hoort toch niemendal, en leef maar op de gis.
 
30 augustus 1922 – Maandag

Wij gaan een uur of drie het 0.N.0.sten henen,
En gingen toen aan schot, wij lagen in de stenen,
Men klopt al uit den Zuid, men loopt al uit den Noord,
Een ieder paait zijn vleet, waar hem het meest bekoord.

31 augustus 1922 - Dinsdag
Vanmorgen was het halen, en trekken wat men kon,
Het stond op vijftig kantjes en dat dacht alleman,
Doch weer teleurgesteld, ze zwemt hier ongelijk,
Dan is de zeeman arm, en dan is hij weer rijk.

1 September 1922 – Woensdag

‘t Begin van deze dag, is het zo droevig klagen,
‘t Is machtig ongelijk, daar zal ik van gewagen,
De een vangt zestig kantjes, de andere niemendal.
Zij kunnen ‘t niet begrijpen, die leven aan de wal.

2 September 1922 - Donderdag

Dat valt vanmorgen mee, ‘t is halen, trekken, schaken,
De vangst die is vijf last, wij gaan de reis uitmaken,
Doch ‘t windje dat gaat draaien, en hij wordt Z.Z.W.
Wij gaan de netten paaien, dat acht men voor het best.

3 september 1922 – Vrijdag

Als men naar buis toegaat, dat is men zo gewoon,
Dan is het plaat corvée want dan moet alles schoon.
De wind is s’morgens schraal, des s’middags gaat hij ruimen,
Hoe gauwer nu naar huis, hoe gauwer kan men pruimen.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #218 Gepost op: 04-01-2010, 09:24:03 »

Slot

4 september 1 922 – Zaterdag

Vanmorgen zeven uur, het was een lage lucht,
Zijn wij met de Zwartbank, wij horen zijn gerucht.
Het koudje dat is meer, de aap die gaat erbij,
Wij varen nu acht mijl, een ieder die is blij.
Men past de afstand af, elk uur dat is verstreken,
‘t Is zeilen wat men kan, want dan waar ‘t wis verkeken.
Voor donker zien wij land, elk tuurt nu op z’n best,
Aan lij van Schevening, daarna de wind Noord-West.

5 september 1922 - Zondag

Het valt vandaag nog mee, men rekent er niet op,
Want een N1/2 Westenbries, men kiest het ruime sop.
Het water stond vrij hoog, men kwam behouden binnen,
Is ‘thuis dan alles wel, dan is het naar de zinnen.


Binnen met 25 last = 425 kantjes haring
2 last = 34 kantjes makreel
Besomming f 10.500,—
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #219 Gepost op: 05-01-2010, 09:39:14 »

Gedicht op het afvaren der schuyten tot de versche haringvangst te Scheveningen,
op dinsdag den 14e September 1784.


Te Schevening daar hoort men ruyzen
De Zee; maar ook onze Buyzen,
Ter Versche Haring zouden varen,
Toen hoorde men de blijde maâren,
Van Man en Vrouw, zelfs Kindren mee,
Ja Vreemdelingen, ‘t staag Hoezee!
Dit lief geruys, dan hier, dan gins
Was al ter eere van de Prins.
De Vorst alzoo verwellekoomt,
Zoo roepen Reeders onbeschroomt,
Hoezee! zij doen hun klanken hooren,
En ach, Wie kan ‘t Hoezee dog smooren!
Op ‘t zien van zulk een Deugzaam Vorst,
Die Weez’, en weduw’ zaken torst.
De stuurliên zag men hier braveeren.
Hun Mutsjes zwaayde al ter Eeren,
Vercierd met strik Cocard of lind
Van hart en mond toch eensgezind,
Zoo roepen zij en ‘t Bootsvolk meê,
Lang leef de Prins! Hoezee! Hoezee!
‘t Was tijd dat men na boord vertrok,
Het tij was hier des Zeemans klok,
Zoo leyden Reeders langzaam voort,
Hun scheepsvolk yder na hun Boord:
Men nam dus afscheid aan de Schuit,
Toen galmde men ‘t Hoezee weer uit.
Wij vlagden allen aan ons boord,
En branden vuuren ongestoord,
Omdat de Prins ons kwam vereeren:
Wie kon’er meer ons vreugd vermeeren?
( Oranje is dog het Toeverlaat,
Altoos van Neerlands. Volk en Staat:)
Zoo staken Wij dan van de Ree,
En roepen nog driemaal Hoezee!
De eerste Haring, die’er is:
Die zullen wij aanstonds gewis,
Aan Onze Prins dog geeven;
Zijn vriendelijkheid is wel bekend
Zijn mildheid vind bij niemand end,
En dat verheugt Ons ‘t Leeven,
Dus roepen wij daxi. hier, dan gins
Hoezee! Hoezee! Lang leeft de Prins
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #220 Gepost op: 05-01-2010, 09:41:45 »

Haal mij uit Engeland terug

Als je van de zomer weer uit haringvisschen gaat.
Wees verstandig, kijk dan allen uit.
Want dat land aan de overkant der zee verkneukt de kluit.
Als je eêne week op zee bent, wordt je plotseling opgebracht.
Door die goede brave Engelschman.
En waarom, dat weet je niet, al huil je, al schreeuw je van verdriet:

Haal mij van Engeland terug (bis).
Daar wordt de haring die j’ vangt in zuur gezet.
Daarmee mest de Engelschman zijn varkens vet.
Haal mij van Engeland terug (bis).
Daar zie je vliegmachines boven strand.
Haal mij van Engeland.

Engeland is nummer één in deze oorlogstijd.
Hij vecht voor vrijheid en neutraliteit.
Maar intussen pikt hij alle scheepjes op uit haat en uit nijd.
Heel de Nederlandsche vloot komt voorwaar nog onder de
Engelsche regering te staan,
En dan zingen wij het liedje van de tippereri mee.
En ‘t is naar Holland nog een reuze lange weg.
Daar lig je twintig weeken met je logger aan de kant (bis).
Dus haal mij uit ENGELAND.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #221 Gepost op: 06-01-2010, 09:07:15 »

Haringvisschen

Haring! Hollandsch Zeebanket,
Vroeger kwam je in grooter hoopen:
‘t Schijnt, het tij dat is verlopen,
Zijn de bakens wel verzet?
Och ik vrees, de jonge Maats
Visschen nog op d’oude plaats!

Vroeger wist een lichtmatroos
Wáár men reven moest en peilen.
Wáár men ‘alles vol’ kon zeilen.
Wáár men veilig ruimte koos;
Wáár men, met één enklen slag,
Halve lading vangen zag.

‘k Bid-je. Mannen aan het roer.
(’t Geldt de welvaart van den Lande!)
Stuur toch niet, met scha en schande,
Als je nooit ten haring voer:-
Wilt gij glorie en profijt,
Zorg, dat ge bevaren zijt!

J.P.Heye
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #222 Gepost op: 06-01-2010, 09:08:48 »

Oud Vissersrijmpje

Slaap wakkere visserliên
Verzamel uwe krachten
Bid eerst voor uwe kooi
Dan kunt gij zegen wachten
Al heb ge het nog zo druk
Doe eerst uw werk aan God
Dan heb ge pas geluk
Want, eens toen Petrus visser was
Kwam Jesus tot hem gaan
Verliet toen schip en net
Om tot zijn Heer te gaan
Dus visser wie gij ook zijt
Besteed uw tijd met varen
Want wat baat het toch de mens
Dat steeds voortuinlijk is
En die het Hoogste goed
Voor Eeuwig, Eeuwig mist.


(midden 19e eeuw)
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #223 Gepost op: 07-01-2010, 08:29:56 »

Triomf, daar zeilt een vissersvloot

Tijdens de 4e Engelse oorlog had de visserij zo goed als stilgestaan en toen de vrede kwam, herademde men weer. De 15e september 1784 konden de vissers weer uitgaan en dat gelukkige feit werd aldus bezongen:

Triomf, daar zeilt een vissersvloot
Om frisse haring uit ;
De Scheveningse Pink en Boot
Lag lang genoeg vertuid.
De noeste vlijt herleefd aan ‘t strand,
De Buis is uitgerust:
Dan werp men ‘t nieuwe haringnet
In zee, aan Englands kust.
En brengt met vrolijk stroomgezang
Den Haring uit de zee.
De Scheveningse bokkinghang
Verbeid zijn komst alreê
Zo rookt hier weer, na dertig jaar
De bokkingdrogerij!
Nu lustig, mijne vissersschaar!
Zet al uw zeilen bij.
En stevent over Nereus kolk;
‘t Is vrede in ‘t vaderland.
Gij zijt het rapste vissersvolk
Houd dus uw roem in stand!
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #224 Gepost op: 07-01-2010, 08:31:14 »

Zeemansliedje

Ik ben geboren voor de zee,
Ik kan niet leven aan de zee;
En hou het bij geen landrot uit,
Als ‘t windje door de zeilen fluit.
Ahoi!

Al is mijn schuit een ouwe kast,
Als ik de vlag hijsch in de mast,
Dan voel ik bij dat rood, wit, blauw,
Hoeveel ik van mijn scheepje hou.
Ahoi!

En hebben op de oceaan
De golven witte befjes aan,
Dan denk ik aan mijn vrouw en kind,
Bij ‘t angstig huilen van den wind.
Ahoi!

Maar als de vangst gelukkig is,
‘t Zij haring, schol of schellevisch,
Dan komt de schipper in ‘t kombuis
Ons zeggen: “ Wij gaan weer naar huis!”
Ahoi!
Gelogd
Pagina's: 1 ... 11 12 13 14 [15] 16 17 18 Omhoog Print 
« vorige volgende »
Ga naar:  


Login met gebruikersnaam, wachtwoord en sessielengte

Powered by MySQL Powered by PHP Powered by SMF 1.1.4 | SMF © 2006, Simple Machines LLC Valid XHTML 1.0! Valid CSS!