Welkom, Gast. Alsjeblieft inloggen of registreren.
10-11-2024, 20:44:31
Startpagina Help Zoek Inloggen Registreren
Nieuws: Nieuwe leden moeten helaas wachten tot dat de webmaster ze accepteert. Er is veel kaf onder het koren. Het beste kunt u na registratie ons nog even een e-mail sturen jolydesign@ziggo.nl.

+  Vraag en antwoord & Wie wat waar
|-+  Vraag en antwoord
| |-+  Vraag en antwoord
| | |-+  Herinneringen aan Duindorp
« vorige volgende »
Pagina's: [1] Omlaag Print
Auteur Topic: Herinneringen aan Duindorp  (gelezen 32060 keer)
Piet Es
Gast
« Gepost op: 22-07-2009, 13:27:11 »

Introductie

Ik heb deze topic speciaal geopend om het beeld van Duindorp naar buiten toe wat meer in een positieve richting om te buigen en, al vertellend, wat plezieriger in de openbaarheid te brengen. Ik doe dit aan de hand van enkele verhalen die mij in het verleden zijn verteld en die een inzicht geven in het doen en laten van enkele pioniers van Duindorp.
Ik roep Duindorpers en oud-Duindorpers op om mij te volgen door eigen, goedvoelende, ervaringen toe te voegen zodat hier een leuke, en wat exclusieve Duindorp-topic ontstaat. Voor aanstaande Duindorpers moet dit een vingerwijzing worden naar de historie van Duindorp en naar de beleving van de wijk eertijds. Ik hoop dat deze optimistisch bedoelde topic een lang leven zal zijn beschoren en dat anderen met opbouwende bijdragen zullen volgen. Laat onze motto's  zijn: 'Houd gezeur buiten de deur!' en 'Geen geklier hier!' Het eerste artikel volgt onderstaand. Veel leesgenoegen en vooral: doe mee. Laten we samen schrijven aan de geschiedenis van Duindorp!

Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 22.07.2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans


De jongste klederdragende en Duindorp (1)

Chielie den Heijer-van der Zwan is bij velen bekend als de jongste klederdrachtdragende vrouw van Scheveningen. Ze is bovendien een bekend gezicht in het kustdorp en, zittend op een bankje op de boulevard, is zij hét plaatje van het oude Scheveningen. Dit is een stukje geschiedenis van een Duindorps meisje.
Laten we maar bij het begin beginnen, bij het bedje dus waarin op 9 augustus 1933 een meisje werd gelegd dat Chieltje zou gaan heten. Vernoemd naar één der grootouders van de zojuist geborene: een gangbaar gebruik op Scheveningen. De ouders van Chieltje, die later Chielie genoemd zou worden, waren de 23-jarige Frank van der Zwan en de even oude Maria Diederika Taal. Zij woonden op het tijdstip van de geboorte van hun eerste kind in een Scheveningse wijk die de naam Duindorp draagt. De desbetreffende wijk zal nog met regelmaat door andere vertelsters hier ten tonele worden gevoerd. Want een groot deel van de Scheveningers is òf in Duindorp geboren, òf is daar opgegroeid òf is daar na het huwelijk gaan wonen. En dat heeft ongetwijfeld zijn reden. Een terugblik.

Nieuwbouw
Het schijnbaar rustieke, schilderachtige, kustdorp Scheveningen, ooit vanwege zijn schilderachtigheid zozeer in trek bij beeldende kunstenaars, was aan het begin van de 20ste eeuw in werkelijkheid gelittekend geraakt door een massaal toegenomen verkrotting. Over de woonomstandigheden van die tijd zal in komende afleveringen meer worden verteld door diverse andere vrouwen. De stedelijke overheid, eindelijk ontwaakt uit een jarenlange slaap, was naar aanleiding van het gesignaleerde begonnen, successievelijk datgene te slopen wat het predikaat ‘woning’ onwaardig was geworden. Dit bleek hard nodig, want verschillende circulerende - en min of meer officiële - rapportages over woon- en leeftoestanden in het oude vissersdorp logen er niet om. Alles was het gevolg van veel ambtelijke praat tegenover weinig ambtelijke daad. Terwijl verschillende (niet-gemeentelijke) woningbouwverenigingen aan de slag wilden met het plegen van nieuwbouw voor arbeiders- en vissersgezinnen, vertraagden logge ambtelijke molens dit proces van vooruitgang. Een terugblik naar het begin van de 20ste eeuw, van de hand van de toenmalige directeur van de Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting ir. P. Bakker Schut en geschreven in 1938, geeft ons een kijkje in de ambtelijke keuken van die tijd:

[…] ’De controverse Gemeente–Vereenigingen bleef bestaan; buitendien kon men het er niet over eens worden, waar zou worden gebouwd en evenzeer bestond verschil van meening over de vraag, waar men het eerst een begin zou moeten maken met krotopruiming. Het werd één lange lijdensgeschiedenis. Inmiddels werd de toestand steeds ongunstiger. Reeds in de eerste jaren na het in-werking-treden van de Woningwet waren de verhoudingen op de woningmarkt bedenkelijk. Vooral in Scheveningen. Doordat geleidelijk door de onbewoonbaar-verklaring enz. een aantal slechte woningen aan den voorraad werd onttrokken, de vaststelling van het uitbreidingsplan en daarmede het bouwrijp maken van terreinen stagneerde en de eischen van de in de raadsvergadering van 7 Mei 1906 vastgestelde bouwverordening de totstandkoming van minderwaardige woningen op inpandige terreinen verhinderde, begon geleidelijk in de geheele Gemeente een tekort aan goedkoope woningen te ontstaan. Maar in Scheveningen, waar beschikbare bouwgrond vrijwel geheel ontbrak, kon in de jaren, waarover wij spreken, reeds van een nijpenden woningnood worden gesproken.’  […] 

En met dit laatstgenoemde gegeven uit het verslag van de directeur Stadsontwikkeling moest de Scheveningse bevolking het in die jaren voorlopig nog even doen.

Duindorp
Door de bouw van een complete woonwijk aan gene zijde van het Verversingskanaal, ten zuidwesten van het vissersdorp, zou ten slotte uitkomst worden geboden aan díe vele Scheveningers die vanwege onteigening of vanwege afbraak van de oude, vaak verkrotte huizen, gelegen in het dorpshart, in (woning)nood waren geraakt. Een groot deel van de vissersbevolking vertrok dan ook na de totstandkoming van de nieuwe wijk naar Duindorp. In kort bestek de ontwikkeling daarvan.

Voor het eerst in 1905 richtten twee samenwerkende woningbouwverenigingen, genaamd De Goede Woning en Scheveningens Bouwfonds, zich tot de Haagse gemeenteraad met het verzoek hun een terrein ten zuidwesten van het Verversingskanaal in erfpacht te geven voor de bouw van arbeiders- (lees: vissers)woningen. De raad ging hierop echter niet in en hield het op een beginselverklaring die omvatte dat het betrokken terrein inderdaad zou worden bestemd voor de bouw van arbeiderswoningen, zonder echter aan te geven wie deze huizen zou gaan bouwen en wanneer. De geschiedenis zou zich voor De Goede Woning en Scheveningens Bouwfonds niet lang daarna herhalen toen zij in 1908, opnieuw zonder resultaat, aan de rand van het oude dorp woningen wilden laten bouwen. Hoe dan ook, er moest nog heel wat water door de zee stromen voordat het bij de gemeente Den Haag allemaal zo ver was. Maar op 6 juli 1914 werd na een middag en een avond uitvoerig discussiëren een serie voorstellen aanvaard, waaronder één met betrekking tot de bouw van een aantal woningen in het latere Duindorp. De aanbesteding van alle daar verschijnende woningen heeft plaatsgevonden tussen 1915 (plan Afvoerkanaal I) en 1931 (plan Duindorp V).

De eerste aanbestedingen, die van november 1915 en december 1916, betroffen de bouw van woningen langs het Verversingskanaal. In totaal werden door de gemeente in Duindorp 2150 woningen gerealiseerd, terwijl door haar bovendien aan noordwestelijke zijde van het Verversingskanaal 132 woningen werden opgetrokken. Dit laatstgenoemde wijkje kreeg bij de plaatselijke bevolking weldra bekendheid onder de naam ‘het rode dorp’. Of die naam te maken heeft gehad met een veronderstelde politieke voorkeur voor links van de daar woonachtigen - veelal arbeiders en lagere beambten - dan wel of het te maken heeft gehad met de oranje-roodkleurige pannen die destijds de daken van de woningen sierden, zal wel altijd een onbeantwoorde vraag blijven.


© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:16:19 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #1 Gepost op: 23-07-2009, 12:25:47 »

De jongste klederdragende en Duindorp (2)

Ook de ouders van Chielie maakten indertijd deel uit van die vele Scheveningse jonggehuwden die stelselmatig naar een bestemming ‘over de verversing’ waren vertrokken. Het jonge echtpaar Van der Zwan kreeg aan het eind van de jaren twintig van de vorige eeuw de beschikking over een parterrewoning met een ruime achterplaats, gelegen aan de Wieringsestraat in Duindorp.
Chielie’s vader was van beroep visser. Hij voer als motordrijver of, zoals men dat plaatselijk noemde, als monteur op een logger. Dit betrof een type vissersschip dat in gebruik was voor de haringvisserij. Al na twee jaar verhuisde het gezin naar een bovenwoning aan het einde van de Zeezwaluwstraat en in de directe omgeving van de duinen vlakbij het kuststation Radio Holland. Zij kozen voor dit andere huis vanwege de huur, die lager was. Immers, men leefde in de jaren dertig van de 20ste eeuw en lasten en zorgen drukten de landelijke bevolking vanwege de destijds rondwarende crisis. Ook de Nederlandse zeevisserij was door de malaise zwaar getroffen. Als gevolg daarvan heerste, evenals bij andere beroepen, ook onder de visserslieden werkloosheid. Op ieder dubbeltje moest vanaf toen worden gelet, dus ook op dát dubbeltje dat door het gezin kon worden bespaard op de wekelijkse huishuur.

Sperrgebiet
Het gezin bleef in Duindorp wonen tot medio 1943. Chielie herinnert zich levendig het begin en het verloop van de Tweede Wereldoorlog, de jaren waarin de bevolking van Duindorp vanwege het zich ontwikkelende Sperrgebiet moest evacueren:

‘Wij woonden achteraan in de Zeezwaluwstraat; tegenover ons waren eerst allemaal barakken van Nederlandse soldaten. In de huizen om ons heen woonden later ook soldaten. Toen moesten we weg omdat de huizen werden afgebroken.’

Het ging hier om een complex woningen in een gebied dat het dichtst bij de zeereep was gelegen en dat bovendien grensde aan het Verversingskanaal. Als eerste werd dit gebied omstreeks mei 1942 in opdracht van de Duitse bezetters ontruimd. In de loop van 1943 werden de betrokken woningen in het kader van de ‘Küstenraümung’ heel daadwerkelijk afgebroken. Chielie vertrok met haar ouders naar een tante die ook in Duindorp woonde, maar dan wat meer verwijderd van de kuststrook, in de Zeezwaluwhof. Bij haar konden zij ongeveer een half jaar lang beschikken over een klein kamertje. Vervolgens kregen zij opnieuw een woning toegewezen, en wel in de Pluvierhof, eveneens in Duindorp. Maar dat bleek niet van lange duur, want weldra volgde de opdracht tot ontruiming van de gehele wijk. De volgende bestemming van het gezin was een woning in de Bosschestraat in het Belgisch Park. Deze situatie was echter eveneens voor korte tijd. Na zes weken moesten zij ook daar vertrekken. Het gezin verhuisde vervolgens naar de Haagse Minstreelstraat. Daar zou de familie tot een jaar na de oorlog ongehinderd blijven wonen.

Einde van de visserij
Zoals zo veel andere Scheveningse vissers was de vader van Chielie kort na het begin van de Tweede Wereldoorlog brodeloos geraakt. Immers, de zeevisserij die men kort na de capitulatie van Nederland weer op gang had gebracht, was steeds meer met horten en stoten gaan verlopen. Vanuit Scheveningen waren weliswaar vissersschepen naar zee vertrokken, maar hun aantal was slechts gering geweest en de plaatsing van bemanningsleden nogal selectief. Voorzover mogelijk hadden de betrokken reders de voorkeur gegeven aan het in dienst houden van eigen schippers en stuurlui. De laatstgenoemden waren dus in de meeste gevallen de eerst uitverkorenen als bemanningsleden voor de nog vissende rederijschepen. Verder zette het vorderen van loggers en andere zeeschepen door de Kriegsmarine krachtig door. De havens gingen dan ook steeds meer lege plekken vertonen.

Het was voor de meeste vissers een probleem geworden, een werkplek te vinden aan de wal. Een enkeling had een plaatsje gevonden aan de haven, anderen hadden het getroffen doordat zij een baantje hadden gekregen bij de gaarkeuken. Maar het merendeel van de vissers had geen andere keus dan zich voor werk te melden bij de plaatselijke overheid, die in wezen een verlengstuk vormde van de bezettende macht. En die laatste kende één bezigheid waarvoor ze maar niet genoeg mensen kon aantrekken, zovelen had ze daarvoor nodig. Die menskracht was noodzakelijk bij de aanleg van een grote hoeveelheid verdedigingswerken, die het gevolg waren van een zich ontwikkelende Atlantikwall. Deze verdedigingslinie zou de geallieerde legers ervan moeten weerhouden voet aan wal te zetten, met name waar het de Europese Noordzeekust en de kust van de Atlantische Oceaan betrof. Op 14 december 1941 werd het bevel tot de aanleg van deze Neue Westwall - zoals de Atlantikwall ook werd genoemd - door de toenmalige Duitse leider Adolf Hitler gegeven.

Graven voor de Duitsers
Sinds dat bewuste moment waren in Scheveningen de Duitse activiteiten goed zichtbaar en hoorbaar. Ze werden ook voelbaar toen mannen werden ingezet om verplicht graafwerkzaamheden te verrichten in en rond Scheveningen en in Den Haag. De vader van Chielie werd óók bij deze werkzaamheden ingezet. Werken voor de Duitsers: het klinkt beladen, maar er was voor hem en voor al die andere mannen geen keus. Vader Van der Zwan moest in het kader hiervan helpen bij de aanleg van loopgraven in de directe omgeving van de Sportlaan. Chielie weet zich te herinneren dat ze samen met andere leden van het gezin haar vader wel eens op de werkplek ging opzoeken.

In het voorlaatste jaar van de oorlog werd Chielie’s vader, zoals vele andere mannen, tijdens een razzia van de straat geplukt en terstond naar Duitsland afgevoerd. De mannen werden in Duitse werkkampen ondergebracht. Daar moesten zij opnieuw helpen met de bouw van verdedigingswerken, nu echter enige honderden kilometers meer oostwaarts. Het beoogde Grootduitse Rijk was na een oorlogvoering van ruim vijf jaar aanzienlijk in omvang geslonken. Het ging de Duitsers allang niet meer om de verdediging van Europa, maar om de verdediging van het eigen land.

Lichamelijk gebroken en vaak uitgehongerd keerden de mannen na de oorlog in hun vaderland terug. Verschillende anderen, onder wie ook Scheveningers, kwamen in het geheel niet terug. Na de oorlog: de jaren waarin Scheveningen, en op den duur ook Duindorp, sterk zou gaan veranderen… Tot zover de jeugdherinneringen van Chielie, een vrouw uit Duindorp die haar geboortedorp - tot aan haar kleding toe - altijd is trouw gebleven.

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:17:01 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #2 Gepost op: 23-07-2009, 12:26:55 »

Van paleis naar hof (1)

Ze heette bij haar geboorte op 19 september 1909 officieel Clasina, maar ja, met zo’n mooie naam mocht destijds een mens blijkbaar niet zijn of haar leven door. Waarom eigenlijk niet? Ik zou het u niet kunnen vertellen, maar hoe dan ook, het werd eerst Sientje en later Sien maar bij haar huwelijk werd ze officieel ingeschreven als Clasina Spaans-Ros.
Wat ze destijds van haar moeder heeft begrepen is, dat zij tegen het najaar werd geboren in de bedstee van opoe Pronk, in haar kleine huisje aan de Loggerstraat. Het was tijdens een langdurige periode waarin voor Scheveningse jonggetrouwden geen vrije woonruimte leek te bestaan waarin zij aan hun huwelijkse staat een nadere vorm konden geven. De kaalslag overheerste in het vissersdorp. Wat nog voorhanden - en voor de vissers betaalbaar - was, waren meestentijds bouwvallige woninkjes in smalle steegjes en sloppen.

Het slopje van Knijnenburg
De jeugdige visserman Cornelis Ros en de jonge naaister Dirkje Cornelia Pronk zullen meteen na hun huwelijksdag in 1909 de problematiek rond de huisvesting aan den lijve hebben ondervonden en ongetwijfeld dáárom zullen zij het eerste huwelijksjaar in een kamer bij de moeder van Dirkje Cornelia in de Loggerstraat hebben gewoond. Na de geboorte van hun eersteling in het najaar van 1909 verhuisden de ouders van Sientje echter naar een slopje in de Keizerstraat en kort daarop naar een smal steegje in de Badhuisstraat, een doodlopend straatje dat de bijnaam ‘het slopje van Knijnenburg’ droeg. De naam was afkomstig van een winkeltje of van iets dat daarop leek. Het  was gevestigd in de Badhuisstraat op de toenmalige huisnummers 47 en 47a. Een oud vrouwtje met de naam Knijnenburg - echtgenote van een daar gevestigde koetsier - deed er haar nerinkje en verkocht daar, gehuld in een helder wit schort, eenvoudige levensmiddelen en aanverwante artikelen. Het staat Sientje nog altijd levendig voor de geest hoe het oude winkelierstertje bij de aankoop van appelstroop dit dikke brouwsel vanuit een rond metalen blik overschepte in het schaaltje of potje dat de klant daarvoor had meegebracht en hoe het vrouwtje daarna de gehanteerde pollepel smakelijk aflikte. Sientje griezelt nog bij de gedachte daaraan. Het borrelt bij Sientje van de herinneringen aan vroeger. Jeugdherinneringen veelal, gedachten aan een eenvoudig en schamel woonbuurtje waarin kinderen blijkbaar tòch gelukkig konden zijn.

Franse Poort
Aan de overzijde van het slopje was, eveneens uitkomend op de Badhuisstraat, een slop dat in de volksmond de ‘Franse poort’ werd genoemd. Op de hoek daarvan zetelde Brokke, een bekende plaatselijke slijter. Visserslieden kochten hier meestal hun alcoholica, de warmhoudertjes die hen gingen vergezellen op hun komende, vaak barre zeereizen naar de visserijgronden. In een winkel, één voorbij de andere hoek van de ‘Franse poort’, was Berendse, de warme bakker van de buurt, gevestigd. De val ooit van een haastige bakkersjongen, compleet met zijn te bezorgen doos gebak, was voldoende reden tot een klein feestje voor de kinderen van de buurt:

Nou, die gebakjes gingen over de straat. En wij maar met onze vingers de slagroom van de straat likken…!’

Want ja, als je alleen maar wist hoe gebakjes er uitzagen achter de winkelramen van de bakker, dan moest je je kansen op het proeven van zo iets lekkers zeer schielijk pakken, ja toch?

Goedkoop wonen
Sientje bleef niet het enige kind van het gezin. Na haar volgden twee zusjes en een broertje. Maar toen waren zij intussen vanuit de Loggerstraat via een ander adres beland in de Badhuisstraat. Het gezin leefde in een goedkoop, schamel huurwoninkje, zoals destijds te doen gebruikelijk bij de doorsnee vissersgezinnen. Het inpandig, goedkoop bouwen in slopjes en hofjes, gelegen achter de officiële rooilijn van de straat, was namelijk jarenlang een lucratieve bezigheid gebleken voor de diverse grote huisjesmelkers en de verschillende kleine middenstanders.

‘In het slopje waar we woonden, stonden ongeveer negen of tien van zulke huisjes…’
 
In de woningen vond men geen keuken; voorts deelde men in het slopje met andere daar woonachtige gezinnen één gezamenlijke openbare kraan voor het benodigde leidingwater. Het gezin Ros trof het niet, want de leiding van die kraan liep langs de buitenmuur van hun huisje omhoog naar het tappunt van waaruit iedere bewoner zijn ketel of emmer vulde. Het gevolg was dat het water doorsloeg door hun buitenmuur, zodat bijna ieder jaar een nieuwe strook zeil voor de almaar vochtige kamervloer moest worden aangeschaft.

Van olie naar gas
Men kende in die jaren bij hen thuis nog geen gas- of elektrische verlichting; de gasverlichting zou pas enkele jaren later volgen. Men kookte op de aanwezige kachel of op één of meer petroleumstellen. Voor de dagelijkse grote en kleine behoeften waren - voor algemeen gebruik van alle bewoners in het slopje - drie wc’s voorhanden. Tenminste, als men die term daarvoor meent te mogen hanteren. Want het ging doodgewoon om tonnen die in een houten bekisting, met daarin een gat, werden geschoven. Deze tonnen, in de volksmond ‘kaktonnen’ genoemd, werden om de zoveel tijd afgehaald door gemeentelijke arbeiders. Hun taak bestond uit het omwisselen van volle tonnen voor lege. De drie in het slopje aanwezige wc’s - houten hokjes met een deurtje - waren voor een ieder toegankelijk. Inderdaad: het begrip ‘privacy’ was ver te zoeken in die zogenaamd goeie ouwe tijd! Zij beschrijft het huisje. Het had een kleine kamer met daarachter een portaaltje. In dit portaaltje was een trapgat waarin een steile trap naar de zolder voerde. Omdat dergelijke woninkjes geen keuken telden, kookte moeder in dat portaaltje, waar op een smal tafeltje dagelijks één of twee petroleumstellen rijkelijk walmden en daarmee het gehele huisje met hun kwalijke oliestank vulden. Samen met de geuren van gekookt eten leverde dit een penetrant aroma op, dat nog werd versterkt door de damp van de vochtige muren. Terwijl de ouders tegen het nachtelijk uur hun rust vonden in de bedstee van de enige kamer, zocht hun kroost ’s avonds zijn weg richting bed via het trapgat naar boven. Het dak van de zolder was niet afgeschoten en tussen de pannen ervan kierde derhalve de blote hemel. Sientje herinnert zich als de dag van gisteren dat ’s winters op de zolder een zeil werd gespannen tegen mogelijk doordwarrelende sneeuw.

Uit naaien
Omdat haar moeder verstelnaaister was - en om die reden overdag uithuizig - rustte op Sientje de zorg voor het jonge grut zodra zij daarvoor voldoende groot was. En dat moment van groot-zijn brak in die jaren zeer weldra aan. De volwassenheid begon namelijk al in de kindertijd, want terwijl de zonen van 11, 12 jaar reeds met hun vaders of grotere broers naar zee trokken, gingen de oudste dochters, vaak nog schoolgaand, al in een gezin de taak van de moeders op zich nemen. De leerplicht gold tot 12 jaar. Sientje vervulde deze braaf aan de Duinstraat 10, op een openbare, en dus goedkope lagere school, waaraan Sientje en veel andere Scheveningse ouderen ieder hun eigen herinneringen hebben. Maar vóór en na de schooluren was er voor Sientje en voor al haar leeftijdgenootjes beslist geen tijd voor spel of ontspanning. Allereerst vroegen de kleintjes om aandacht. Maar ook het koken van het warme eten was de taak van de jonge Sientje: aardappelen met uien of een stamppot met kool. Niet al te moeilijk, gelukkig, want het begrip ‘broodnodige variatie’ was een slogan die nog moest worden uitgevonden. Alles ging dus simpelweg in één pan op een petroleumstel, en bovendien: zorgen over het aanbranden van vlees hoefde men niet te hebben, want het vlees zelf had men óók niet. En wanneer haar vader thuiskwam van de visserij, dan moest er gewassen worden: bergen zeegoed, dik en zwaar.

Eerst deed mijn moeder dat, maar later moest ik het doen. Ik deed het al gauw hoor, ik was nog jong! Een grote tobbe, en een kuipje, en een wasplank! Maar ik had er geen hekel aan, hoor. Dan ging ik vroeg opstaan en dan ging ik heet water halen in de Boegstraat. Daar was een water-en-vuurwinkeltje en dat was al vroeg open; om zes uur al. En dan liep je met die emmers heet water…’

Voor het goede begrip: geisers voor warm water, wasmachines, wasdrogers, wringers en al die andere zaken voor het gemak waren in die jaren voor dergelijke gezinnen òf onbekend òf onbereikbaar. Het was nog het pure handwerk waarbij de boender, de wasplank en de groene zeep een rol van belang vervulden. Het hete water werd, zoals reeds verteld, elders gekocht voor een cent per volle emmer.



© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:17:42 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #3 Gepost op: 23-07-2009, 12:28:11 »

Van paleis naar hof (2)

Even terug naar de woonomstandigheden van de familie Ros. Toen Sientje ongeveer 17 jaar oud was, verhuisde het gezin naar een Schevenings hofje, het Gei.tenpaleis*, een vaak genoemd hofje of ‘poortje’ dat uitkwam op het Kolenwagenslag. Hierbij was enige vooruitgang in de leefsituatie te bespeuren, want vanaf nu had het gezin een keuken en een eigen wc.
Tevens werd het stenen plaatsje, dat vóór het huisje was gelegen, afgeschermd door een houten schutting. Op dat plaatsje kon de maandagse was voortaan ongestoord en vrij haar beslag krijgen. Niet meer zoals in het verleden - in het andere slopje - met wassende en boenende buurvrouwen her en der om je heen; geen geruzie of gekissebis meer met mensen die te dicht op elkaar leefden en die bij tijd en wijle elkaar daardoor gingen hinderen. Een nieuwe verrassing!

Inspectrice
Na een week of zes meldde zich geheel onverwacht een woninginspectrice van de gemeente aan hun deur. Een dergelijke functie had in 1916 vorm gekregen; een vrouwelijke employé bezocht voortaan namens de gemeente Den Haag díe gezinnen, die op zoek waren naar een gemeentewoning. Waarschijnlijk lagen de contacten tussen het te bezoeken gezin en een daar verschijnende vrouw iets gemakkelijker dan tussen de zoekende gezinnen en een zich aanmeldende mannelijke ambtenaar. Hoe het ook zij: de woninginspectrice kon hun een huurwoning in Duindorp aanbieden. Ze hadden er lang op moeten wachten en hadden al heel veel anderen naar deze Scheveningse nieuwbouwwijk - tamelijk op afstand van het oude dorp, zuidwestelijk daarvan gelegen en helemaal ‘over de verversing’ - voor zien gaan.

Kiezen in Duindorp
Het gezin Ros had de keuze tussen een bovenwoning in de Pluvierstraat en een eengezinswoning in de Zeezwaluwhof. Voor de laatste werd gekozen. Eindelijk konden ook zij leven in omstandigheden die tegenwoordig als normaal worden aangemerkt. De weelde van eigen slaapvertrekken, een inpandig toilet, een redelijke keuken, een goede verlichting en een gezellig uitzicht viel thans ook hun ten deel.

Het was een mooi hof, hoor! Schoon ook. En we hadden leuke buren. Beneden was een lekker woonkamertje; daar was ook een echte schoorsteen in. In die kamer zat mijn moeder altijd te naaien. De tafel voor het raam, zodat je naar buiten kon kijken. Ja, we hebben daar gezellig gewoond, hoor…!’

Omdat Duindorp een nieuwe woonwijk was, ontbrak het daar in het prille begin aan van alles en nog wat, waaronder kerken. De komst van de Prinses Julianakerk in 1928 was een verademing voor al die kerkgangers die vóór die tijd naar het dorp moesten lopen om daar een hervormde kerkdienst bij te wonen. Het gereformeerde deel van de Duindorpers kon al vanaf 1922 in de directe omgeving - namelijk op de hoek van de Westduinweg en de Kranenburgweg - kerken in de Duindorpkerk, de latere Immanuelkerk. De rooms-katholieke bewoners van de nieuwe wijk konden halfweg het oude dorp hun geloof belijden in de rooms-katholieke bijkerk aan de Van Beverningkstraat, die in 1912 in het Statenkwartier plechtig was ingewijd.

Op mijn zeventiende ging ik een ijzer dragen. Ik wilde graag in dracht. Samen met mijn moeder kochten we in Den Haag bij de stoffenzaak van Teepe stof; je kreeg daar ook altijd een kopje koffie. Ik had mooi Schevenings goed. Mijn moeder was naaister, dus die naaide alles zelf. Ik zag er netjes uit toen…’

Met veel andere meisjes en jongens uit Duindorp ontving Sientje, die van hervormden huize was, rond haar 17de jaar haar godsdienstonderwijs in de Oude Kerk. Zij kreeg daarbij belijdeniscatechisatie van ds. Wartena. Na een dergelijk stichtelijk onderricht liep de Scheveningse jeugd in groepen vrolijk en luidruchtig terug richting Duindorp, met name over het toenmalige brede middenpad van de Westduinweg.

Geen tram of bus
Een bus- of tramverbinding tussen het oude dorp en de nieuwe wijk ontbrak nog in die jaren. De zaterdagavond van de jongeren was altijd gereserveerd voor een bezoek aan de Keizerstraat.

‘We kochten onze pepermuntjes bij Molenaar in de Keizerstraat, vlak bij het winkeltje van Jaapje die Scheveningse doeken en mutsen verkocht…’


Voor pepermuntjes, het lokmiddel bij uitstek, werd dus gezorgd en de bedelende jongens konden daarmee naar hartelust worden zoetgehouden. Daar, op die huwelijksmarkt van het oude Scheveningen, leerde Sientje, zoals de meeste meisjes van haar leeftijd, haar latere man kennen. Hij was toen al een volwaardige matroos op één der loggers van de Scheveningse haringvloot. Daar stond echter tegenover dat de jaren dertig van de 20ste eeuw voor de Scheveningse haringvisserij niet de  rooskleurigste waren. Een wereldwijde crisis sloeg wild om zich heen en velen, ook in de vleetvisserij op haring, gingen dit aan den lijve ondervinden. Voor het overige echter leek het toekomstige leven voor Sientje te gaan verlopen zoals gebruikelijk voor de meeste vrouwen van het vissersdorp Scheveningen.

Getrouwd
Op 22 maart 1933, op haar 23ste jaar, trouwde Sientje met Gijsbert Spaans. Deze visserman was twee jaar ouder dan zij; hij was geboren op 17 september 1907. Het huwelijk tussen Gijsbert Spaans en Sientje Ros werd - volledig afwijkend van wat ècht Schevenings was - ingezegend in de Grote Kerk te Den Haag. Het was een hartewens geweest van het Haagse kostersechtpaar Vader en van verschillende anderen die bij deze kerk waren aangesloten; dit had een voorgeschiedenis:

Even terug in de tijd...
Want in de loop van haar 12de jaar was Sientje van school gegaan om te gaan ‘dienen’. Een kind van die tijd had niet veel keus na zijn schooljaren want mogelijkheden tot het doorleren waren bij vissers- en arbeiderskinderen vrijwel ondenkbaar. Het ontbrak eenvoudig aan middelen om een studie te kunnen bekostigen. Verschillende meisjes gingen dan ook naar de boetschuur, waar zij werden opgeleid tot boetster. Anderen gingen hun moeder helpen bij de verkoop van vis; zij werden negosiante. Een aanzienlijk deel van de meisjes ging een werkhuis zoeken; ze gingen in een ‘dienstje’. De meesten hadden de praktijklessen thuis al gevolgd. Vooral de oudste dochter in een gezin doorliep thuis al vroeg een zware leerschool. Een juffrouw die was verbonden aan het kleuterschooltje van de toenmalige juffrouw Bakker op de hoek van de Badhuisstraat en de Scheveningseweg, zocht een jonge hulp op het tijdstip waarop Sientje de school verliet. Deze kleuteronderwijzeres woonde in een pand naast de school.

‘…ik moest ook nog alle matten van de school kloppen. Nou, en dat waren er heel wat. Ik kreeg allemaal kloven in mijn handen van dat kloppen. Je moest blijven kloppen tot er geen stofje meer uitkwam.’

De kleuterjuf was ook verder niet echt gemakkelijk want wee je gebeente als je vijf minuten te laat op de werkplek arriveerde. Dan zwaaide er wat! Rond haar 15de jaar ging Sientje naar een andere mevrouw. De schooljuffrouw had weinig bereidheid getoond wat meer te betalen bij het vorderen van de jaren en dit was voor Sientje voldoende reden om te kiezen voor een ander dienstje. Het betrof de familie Massink. Ook daar werkte ze enkele jaren. Deze familie Massink onderhield onder andere een goede relatie met het hervormde kostersechtpaar Vader. Dit echtpaar had de zorg voor de Grote of Sint Jacobskerk in Den Haag. Omdat ook kerken moesten worden onderhouden, en aangezien er op dat moment juist een vacature was, werd Sientje omstreeks 1928 benaderd met het verzoek voortaan als werkster de Sint Jacobskerk schoon te houden. Een grote stap voor Sientje: een stap van een ‘werkhuis’ naar een ‘werkkerk’.
 
En dan nu weer terug naar het huwelijk: het werd voor het bruidspaar en voor de vele aanwezigen een uitzonderlijke trouwplechtigheid; daarbij werd de trouwdienst geleid door de huispredikant van de Haagse Grote Kerk.

* De naam is wat vreemd gespeld, maar ze wordt in de correcte spelling door technische onvolkomenheden niet als zodanig opgepakt.

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:18:37 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #4 Gepost op: 23-07-2009, 12:30:30 »

Van paleis naar hof (3)

De huisvesting van jonggehuwden was plaatselijk nog steeds een probleem. Daarom woonde het prille echtpaar eerst op kamers bij een gezin in de Voornsestraat en enige tijd later bij een familie aan de Schokkerweg. In 1934 kregen zij onverwacht een gemeentewoning aangeboden in de Goereesestraat en waren zij terug in Duindorp, de plaats waar hun hart lag.
Het huwelijk was intussen bekroond met de blijde geboorte van hun dochter Trijntje - later Tiny - op 23 december 1933. In de loop van 1935 werd Gijsbert Spaans aan wal gebracht, tussentijds aan boord van de logger getroffen door een vrij ernstige geestelijke stoornis. Hij werd weldra voor verdere verpleging in een tehuis opgenomen. De ziekte zou, naar later bleek, heel lang gaan duren. Het werd zowel voor Sientje als voor haar man levenslang. Jaren van zorg en verdriet volgden. Sientje - samen met haar dochterje van omstreeks twintig maanden - stond er in het leven voortaan alléén voor. Van een gemeentelijke instantie voor bijstand kreeg zij een ondersteuning van ƒ  4,75 per week. Aan huishuur diende zij wekelijks ƒ 4,05 te betalen en van de resterende ƒ 0,70 moest zij maar proberen er wat van te maken. Haar leven van lang en hard werken was nu ècht begonnen. Gijsbert Spaans overleed op 67-jarige leeftijd.

'Kerkenwerk'
Het huis in de Goereesestraat werd verwisseld voor een woning aan de Meeuwenstraat 1, dichter gelegen bij het huis van Sientjes moeder, die al van oudsher in de Zeezwaluwhof woonde. Nog steeds ‘deed’ Sientje alle dagen van de week van 8 tot 5 uur de Grote Kerk. Zij werkte daarbij eerst samen met een oud vrouwtje; dat haakte echter enige tijd later af. Een paar vraagjes: kent u de Grote Kerk? En bent u daar wel eens binnen geweest? En hebt u zich wel eens afgevraagd hoe en door wie zoiets moet worden schoongemaakt? Sientje kan het u vertellen.

Al die vloeren, en die banken, en die trappen, en die zijkamertjes, en het koper aan de muren: het moest allemaal schoon! En dan vervolgens naar buiten. De deuren, de ramen, de stoepen, de nissen en de hekken, hier en daar aan de kerk vervlochten: ook dit viel binnen de taakbeschrijving. Een mens rolt om van verbazing bij het horen van zo’n hoeveelheid te verrichten arbeid, en dat alles door één vrouw. Maar Sientje volbracht haar werk steeds trouw en deed dit zonder morren. Ze had geleerd te aanvaarden wat het leven haar aanreikte; met die les was ze als visserskind al vroeg vertrouwd geraakt. Niet klagen, maar dragen en bidden om kracht! Dus 's morgens vroeg al op pad met de tram die toen nog vanuit Duindorp vertrok, over de brug, via de Kranenburgweg richting Willem de Zwijgerlaan, vervolgens door een deel van Den Haag, waarbij Sientje ten slotte uitstapte vóór de Torenstraat. Een vijftiental jaren, tot omstreeks 1943, verrichtte zij haar ‘kerkelijke’ arbeid maar ging vanwege een aanlokkelijke aanbieding, daarna haar inzet en ijver elders exploiteren.

De Tweede Wereldoorlog
Mei 1940: de Duitsers vielen ons land binnen, de oorlog ontbrandde in alle hevigheid, de Atlantikwall ontrolde zich weldra langs de gehele Noordzeekust van Europa en het daaruit ontstane Sperrgebiet dwong vele Scheveningers naar elders te evacueren. Op 15 mei 1942 werd de ontruiming bevolen van 350 woningen in Duindorp, in Scheveningen-dorp en in enkele andere straten die direct aan de kuststrook grensden. Voor wat betreft Duindorp ging het allereerst om díe straten die het dichtst waren gelegen bij de duinen rondom Radio Scheveningen. In de loop van het volgende jaar echter was Duindorp reeds goeddeels ontvolkt. Ook Sientje moest vertrekken: samen met haar moeder en haar dochtertje week zij uit naar Den Haag, waar zij in de Transvaalbuurt - in de Schalk Burgerstraat - voorlopig woonruimte kregen toegewezen. Intussen was Sientje via het kostersechtpaar Vader in contact gekomen met de familie Fasting. Deze familie bood haar de mogelijkheid bij hen te komen schoonmaken. Zij werkte in die oorlogsjaren voor verschillende familieleden van de Fastings.

Toen het openbaar vervoer door de heersende oorlogsomstandigheden kwam stil te liggen, ging Sientje voortaan van haar huis in de Schalk Burgerstraat te voet naar de Wassenaarse Kievietslaan, waar destijds de familie Fasting woonde. Dat zoiets in die oorlogsjaren niet altijd zonder gevaar was, bleek toen zij op een middag na haar werk vanuit Wassenaar naar huis wilde gaan. De lucht was onrustig en vervuld van geluiden van geallieerde vliegtuigen en door op de vliegtuigen vurend Duits afweergeschut. De familie Fasting wilde Sientje vanwege het gevaar liever in Wassenaar houden en haar pas de volgende dag 's ochtends naar huis laten terugkeren.

Engelbewaarder
Omdat haar dochtertje op de werkdagen bij Sientjes moeder verbleef en beiden wellicht ongerust zouden worden als ze niet kwam opdagen, weigerde Sientje echter en ging tòch huiswaarts. Vermoedelijk tot haar geluk, want op de ochtend van de volgende dag, op 3 maart 1945, tussen 9 uur en tien voor half tien, werd een groot deel van het Haagse Bezuidenhout door een geallieerd bombardement totaal weggevaagd. Bart van der Boom schreef er in zijn boek over Den Haag in de Tweede Wereldoorlog het volgende over.

[…] ‘In de ochtend van de derde maart ging ’s ochtends alweer het luchtalarm. De sirene ging echter niet gepaard met het gebruikelijke gebrom van de jachtbommenwerpers of Spitfires, maar met een zware dreun. De Britten hadden besloten, ondanks de gevaren voor de burgerbevolking, de V-2’s in het Haagse Bos te vernietigen met een groter bombardement. Zij gingen er daarbij van uit dat alle huizen binnen een straal van een kilometer van de twee vastgestelde richtpunten waren ontruimd. Nog ernstiger was dat per vergissing de coördinaten van één richtpunt waren omgedraaid, zodat een van de twee aanvallende formaties koerste op de kruising van de Schenkstraat en de Louise de Colignylaan, midden in het - geenszins ontruimde - Bezuidenhout. Deze formatie gooide haar bommen af op zicht, en raak.’ […]

Het ging om de route door het Bezuidenhout die Sientje, als zij de nacht bij de familie in Wassenaar zou hebben doorgebracht, de volgende ochtend (dus de 3de maart) zou hebben genomen op weg naar huis. Wie waagt nog te twijfelen aan het bestaan van engelbewaarders…?

Terug naar Scheveningen
Na de bevrijding ging Sientje terug naar het haar vertrouwde Scheveningen. De Duitse bezetters hadden er flink huisgehouden en voor de gemeente, als eigenaresse van veel huurwoningen ter plaatse, viel in het kustdorp heel wat op te knappen. Sientje kreeg een gemeentelijke huurwoning toegewezen in de Hoogaarsstraat, een straat die niet in Duindorp, maar iets ten zuidwesten van het oude dorp lag. Ze is op hoge leeftijd overleden, een stukje Duindorp liet ze echter aan ons na.

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:19:08 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #5 Gepost op: 23-07-2009, 20:08:52 »

Co en Jans, twee zusters (1)

Ze zijn legio, de keren waarop zij demonstreerden, de keren waarop zij poseerden en de keren waarop zij werden geportretteerd. Het eerstgenoemde zelfs in meer dan één opzicht. Want niet alleen showden Co en Jans Pronk publiekelijk hoe fraai en hoe kleurrijk de kleding van de Scheveningse vrouw was en is, maar daarnaast toonden de twee zusters ook op welke wijze zij als nettenboetsters hun aloude handwerk, het repareren van netten, in voorgaande jaren verrichtten.
Lange tijd maakten ze ook deel uit van het Schevenings Vissersvrouwenkoor en tot op hoge leeftijd zongen zij daarin het hoogste lied. Ooit waren ze onafscheidelijk maar nu, op hoge leeftijd, zijn ze gescheiden: Co wordt verzorgd in een verpleeghuis en Jans woont in een bejaardenflat.

Koopvaardij
Zij zijn de dochters van Dirk Pronk (1882) en Johanna Geertruida den Heijer (1884), die destijds een hecht gezin vormden, samen met hun vijf kinderen. Dirk Pronk was van origine visserman, maar hij stapte al spoedig over naar de in zijn ogen meer rendabele zeevaart op het koopvaardijschip. Deze stap leverde het gezin in ieder geval een vast weekinkomen op: een bedrag van ƒ 20. Het geld werd aan de vrouw des huizes verstrekt via een zogenoemde weekbrief, in feite een wissel. Deze kon op het postkantoor worden verzilverd. Omdat de kosten daarvan een dubbeltje (ƒ 0,10) waren, bleef er ƒ 19,90 over. Een dubbeltje: nu als geldstuk nauwelijks meer in aanzien, maar in vroegere jaren een munt van waarde en in kinderogen zelfs een kapitaal!

De moeder van het gezin ging, voorzover de omstandigheden dit toelieten, uit werken. Haar oudste dochter, Lena, moest daarom als plaatsvervangster van de moeder zo veel mogelijk de lopende zaken waarnemen. Na de geboorte van de zoon en het oudste kind Cornelis werd de dochter Helena (Lena) geboren; daarna volgde de zoon Krijn. Toen kwam er weer een meisje, Jacoba Adriana, Co voor de vriendenkring, geboren op 28 augustus 1917 en ten slotte verscheen Johanna Geertruida - Jans voor de intimi - die ter wereld kwam op 13 december 1918. Zij zou de rij zou sluiten. Het gezin Pronk woonde een aantal jaren in het oude gedeelte van het vissersdorp, maar daarin zou weldra verandering komen.

Naar ‘over de Verversing’
Van de woning in de Kielstraat, waar alle kinderen van het gezin het levenslicht aanschouwden, kunnen de zusters zich niets meer herinneren. Op het moment waarop zij, zoals zo veel gezinnen, verhuisden naar het toenmalige Mekka van Scheveningen, naar Duindorp dus, waren Co en Jans nog geen 2 en 1 jaar oud. In het taalgebruik van die dagen ging men ‘over de Verversing’ wonen. De vader en moeder waren respectievelijk 37 en 35 jaar oud toen in 1919 - het eerste, wat kalmere jaar na een turbulente Eerste Wereldoorlog - de familie Pronk vertrok naar haar nieuwe woning. Het zojuist opgeleverde, dus geheel nieuwe, huis stond in de Pluvierhof. Deze hof maakte destijds deel uit van een eerste reeks bouwprojecten die in Duindorp van de grond was gekomen.

Afvoerkanaal I, II en III
Tussen de jaren 1915 en 1920 werden deze bouwprojecten, die nader werden omschreven als de bouwplaatsen Afvoerkanaal I, II, III en IV, aanbesteed. Het ging voorlopig om 766 woningen aan de latere Houtrustweg en aan de Zeezwaluwstraat met inbegrip van de daartussen gelegen straten en hoven. De huizen langs de Houtrustweg met uitzicht op het Verversingskanaal verschenen als eerste, daarna volgden die van de Zeezwaluwstraat. Het merendeel van de opgeleverde panden bestond uit boven- en benedenwoningen. Een uitzondering hierop vormden de drie hoven. Hier had de gemeente Den Haag, in wier opdracht alle huizen werden gebouwd, eengezinswoningen gepland.

Was bij de aanbesteding in 1915/1916 de gemiddelde kostprijs van de eerste 172 daar te bouwen woningen ƒ 3.094, in 1920, bij de aanbesteding van de laatste 110 woningen die van het project deel gingen uitmaken, was de kostprijs intussen meer dan verdubbeld. Ze bedroeg op dat moment namelijk ƒ 6.924. De huren van de destijds daar gebouwde huizen varieerden van ƒ 3,35 tot ƒ 4,95 per week.Een opmerkelijke bijkomstigheid is dat, terwijl de Meeuwenhof en de Pluvierhof al in 1917 hun namen hadden gekregen - straatnamen die waren afgeleid van de nabijgelegen Meeuwenstraat en Pluvierstraat - de Zeezwaluwhof het enige jaren zonder een eigen naam heeft moeten doen. In 1921 namelijk ontdekte de toenmalige Haagse gemeente-archivaris dat, in tegenstelling tot de andere twee, déze hof naamloos was gebleven. Vermoedelijk zijn de bewoners van de Zeezwaluwhof enige jaren simpelweg bewoners geweest van de aangrenzende Zeezwaluwstraat. 

Goede herinneringen
De Pluvierhof: een buurtje dat samen met de Meeuwenhof en de Zeezwaluwhof nog steeds bij de meeste oud-bewoners de mooist mogelijke herinneringen aan hun jeugd oproept. Want stelt u zich dat eens voor: vanuit een smal, bedompt dorpsstraatje ineens te worden overgeplant naar een ruime hof met licht en met lucht, met speelruimte en met massa’s nieuwe vriendjes en vriendinnetjes! Dit was toch bij uitstek een omgeving waarin een kinderleven wortel kon schieten, wortels die de jaren door héél hecht zijn gebleken. Want wat in de loop der jaren hier, daar en overal over Duindorp ook gezegd moge zijn, voor velen is de oude liefde voor hun wijk nooit geroest! Co vertelt erover.

Het huis had beneden een grote kamer en een slaapkamer achter en een keuken. Boven hadden we nog een kamer aan de voorkant en een slaapkamer aan de achterkant en nog een zolderkamer boven. Het was een mooi, groot huis.’

De drie hoven boden elk aan het kroost, afkomstig uit de kinderrijke Scheveningse gezinnen, zowel speelgelegenheid als veiligheid. De zich in de hoven bevindende woningen waren gebouwd rondom een grote binnenplaats. De zandbakken in het midden daarvan werden binnen de kortst mogelijke tijd een centrale speelplek, ook voor de kinderen uit omliggende straten.

'Gevaarlijke' zandbakken
In daarop volgende jaren zouden de zich hier bevindende zandbakken een bron van kritiek gaan vormen. Ir. P. Bakker Schut laat zich in zijn overzicht over de volkshuisvesting in het Den Haag van die jaren over deze speelgelegenheden als volgt uit:

[…] Aanvankelijk zijn op verscheidene plaatsen op de achterterreinen speelgelegenheden voor kleine kinderen (zandbakken) gemaakt. Naar aanleiding van talrijke klachten over vervuiling en besmetting zijn die zandbakken één voor één opgeruimd en vervangen door plantsoentjes of betegelde oppervlakten. Een tweetal grootere zand-speelplaatsen op openbare pleinen - Meeuwenhof en Pluvierhof -  is evenwel in stand gebleven. […]

Overigens vroeg Bakker Schut zich in zijn overzicht terecht af of kinderen die na het verdwijnen van de verschillende zandbakken op straat moesten spelen, daar dan wèl in een hygiënische en veilige omgeving verkeerden. 

Engelse ziekte
De aanwezigheid van een dergelijke speelgelegenheid kwam het jonge dochtertje Co goed van pas. Zij  had namelijk een in die jaren vrij regelmatig voorkomende ziekte, die zich vooral manifesteerde onder kleine kinderen uit minder welgestelde gezinnen. 

Het was een mooie hof hoor, we hadden een zandbak. En ik had Engelse ziekte en de dokter zei tegen mijn moeder: Zet d'r maar in het hete zand, dat is goed. Vroeger had je nog niet zo die middelen daarvoor als nu. Ik was bijna vier jaar en toen kon ik nòg niet goed lopen.’  
 
De ziekte waarover Co spreekt was bij de doorsnee burger vooral bekend onder de naam ‘Engelse ziekte’. Het ging om het verschijnsel rachitis dat vooral optrad in het tweede levensjaar van het door de ziekte getroffen kind. Daarbij werd onder andere de beenvorming vertraagd, dit als gevolg van gebrek aan vitamine D. De ziekte kon tot ernstige consequenties leiden, zoals een slecht ontwikkeld gebit, een verkromming van de wervelkolom of doorgebogen benen, zowel binnen- als buitenwaarts.

Zon en buitenlucht
Pas nadat de zojuist verschenen zuigelingenbureaus meer aandacht daaraan zijn gaan besteden, is dit, vooral aan de tijd gebonden, ziekteverschijnsel buiten het beeld geraakt. Het laten verblijven van kinderen in de zon en in de buitenlucht en het aan de kleintjes toedienen van levertraan waren destijds de gangbare preventieve adviezen. En ongetwijfeld zullen de oudsten onder de lezers zich nog de rilling van afgrijzen herinneren die hen overviel bij het aanschouwen van die dagelijkse lepel vette levertraan.

Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:19:42 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #6 Gepost op: 24-07-2009, 11:25:37 »

Co en Jans, twee zusters (2)


In de tijd dat het gezin Pronk daar arriveerde, was de zich nieuw ontwikkelende wijk nog als de aarde bij de aanvang van haar bestaan: woest en ledig. Zo ontbrak bijvoorbeeld in dat eerste jaar de Meeuwenhof. En terwijl in de Zeezwaluwstraat aan de noordoostelijke zijde al werd gebouwd aan een reeks nieuwe etagewoningen, waren aan de overzijde van dezelfde straat nog steeds duinakkertjes aan te treffen.

Op één van die akkertjes verbouwde Schele Wout, een plaatsgenoot van die jaren, zijn zandaardappelen. Als Wout het rooien van de aardappelen eenmaal had verricht, gingen buurtkinderen alles vervolgens alles nog eens dunnetjes overdoen. Gezien de voedselschaarste van die tijd zal Wout bij het oogsten van de vruchten zijner inspanningen ongetwijfeld zorgvuldig te werk zijn gegaan. Maar och, hoe was dat bij kinderen: zelfs over één of twee gevonden aardappelen kon een kind zich destijds grotelijks verheugen!

Evangelisatie
Nog iemand was bezig te zaaien en te oogsten in de duinen direct ten zuidwesten van het nieuwe stukje Scheveningen. Dat was de stratenmaker Geurt van Polen die in de jaren twintig van de 20ste eeuw te Scheveningen tevens een bekende evangelist was. Omdat het in Duindorp aan van alles en nog wat ontbrak, vanaf scholen, badgelegenheden, bibliotheken en wijkzalen tot aan kerkgebouwen toe, zag Van Polen daar een nieuwe bijbelse opdracht dagen. Alhoewel hij sinds 1921 beschikte over een eigen evangelisatieruimte in de Wimpelstraat in het oude dorp, weerhield dit hem er niet van op zondagmiddagen er op uit te trekken om zijn blijde boodschap uit te dragen. Hij deed dat niet alléén, maar samen met zijn vrouw, zijn kinderen en een vaste aanhang die hem trouw volgde. Zo kon men de groep van Van Polen aantreffen in de armetierigste slopjes van Scheveningen, waarin een ander zich niet durfde wagen, maar ook elders, zoals aan de nog ongerepte duinrand van het nieuwe Duindorp.

Hagenpreken
Zelf staande in een zanderig duindal, met rondom zich gegroepeerd - en gezeten op de hoger gelegen duinen - de verschillende luisterende wijkbewoners, zong, bad en predikte de gedreven organisator van deze openluchtdienst. Het wekte de indruk dat de tijden van de 16de-eeuwse hagenpreken waren teruggekeerd. Voor kinderen was dit zondagse gebeuren een attractie van de eerste orde. Geen hoge harde kerkbank, nee, lekker zomaar in het duinzand, met tuimelende meeuwen in de lucht en drijvende lichte wolkjes daarboven. Zelfs de tonen van het demontabele orgeltje dat moeder Van Polen bespeelde klonken luchtiger en vrolijker dan de zware stemmen die de kinderen kenden van het vanouds bekende kerkorgel. En het moet gezegd: de liederen van Johannes de Heer waren, vergeleken met de niet-ritmisch gezongen stemmige psalmen, pas échte meezingers! De komst echter van een nieuwgebouwde hervormde en een eveneens nieuwe gereformeerde kerk te Duindorp maakte op den duur een einde aan de activiteiten van Geurt van Polen in deze nieuwe wijk. In het in 1998 verschenen boek Vertel mij wat van Scheveningen… van mij en Gijsbert van der Toorn wordt uitgebreid ingegaan op de activiteiten van Van Polen.

Het roeibootje
Toen de jonge Co daarvoor de leeftijd had bereikt, ging ze naar de kleuterschool. Deze school was echter gelegen aan de Westduinweg. Hemelsbreed gemeten was hij weliswaar niet zó ver weg maar, als een onneembare barrière lag tussen die Pluvierhof en die kleuterschool het afvoerkanaal, door de meeste Scheveningers het Verversingskanaal genoemd. De brug tussen het oude dorp en het nieuwe Duindorp was in die jaren nog toekomstmuziek, want deze overspanning is pas gerealiseerd in het jaar 1923. Dit vertelt De Scheveningsche Courant van 31 maart 1923 daarover:

[…] ‘De Westduinbrug is Donderdagnamiddag in gebruik genomen, d.i. de brug over het Ververschingskanaal, die het Statenkwartier met het nieuwste Scheveningen verbindt.’ […]

Niet lang daarna werd een tramlijn over de brug geleid, zodat de bewoners van Duindorp vanaf de Nieboerweg een echte verbinding kregen met de rest van de bewoonde wereld.

Nat pak
Co herinnert zich dat ze de eerste tijd met een roeibootje het kanaal werden overgezet. De kosten daarvan bedroegen één cent. Zij kan het zich daarom zo goed herinneren omdat zij op een keer tijdens de oversteek in het water een mooi flesje zag drijven. Dat wilde ze graag hebben, met als gevolg dat ze overboord ging. Terug dus naar huis met natte kleertjes. Men kon overigens ook voor een andere weg kiezen, maar in dat geval moest wel een omweg worden gemaakt. Aan het eind van het afvoerkanaal, het dichtst bij zee gelegen, vond men de sluizen die eveneens de mogelijkheid boden het kanaal over te steken. Men noemde het kiezen van deze omweg het gaan ‘langs de pakhuizen’. Weldra verschenen ook in Duindorp de eerste scholen. Zo kwam er een kleuterschooltje dat zijn plek vond in de Zeezwaluwstraat vlakbij de Nieboerweg. Co en Jans gingen beiden daar fröbelen. Een hele uitkomst voor de werkende moeder van het gezin! Nadien bezochten de twee zusters de Eerste Thaborschool, een christelijke lagere school aan de Tesselsestraat en eveneens gelegen in de directe omgeving van hun huis.

Een ‘volle’ matroos
In tegenstelling tot wat sommigen vertelden, hebben de zusters het thuis beslist niet arm gehad. Het was niet overdadig, zeker niet, maar van armoe is beslist geen sprake geweest. ‘s Zondags was er bij het eten in ieder geval een stukje vlees op tafel, op doordeweekse dagen volstond men met spek. De weekbrief van de vader stond garant voor een weliswaar niet al te hoog, maar in ieder geval aanvaardbaar en vast inkomen. Dit kon bij de doorsnee visserman niet worden gezegd. De lonen die voor de vissers van die jaren golden en bovendien wisselend van aard waren, wekken niet de indruk dat daarvan een gezin kon rondkomen. In een zeker verslag van een hoge gemeente-ambtenaar valt een bepaald tabelletje aan te treffen. Daaruit blijkt dat een volle matroos op de loggervloot in het jaar 1930 gemiddeld ƒ 14,36 per week had verdiend, in 1931 was dit zelfs geslonken tot ƒ 10,44 en in 1932 nog verder, namelijk tot ƒ 9,53. Als dan voorts in aanmerking wordt genomen dat door de reders een deel van dit inkomen der bemanning werd ingehouden tot het einde van het jaar, namelijk tot aan het tijdstip van de behouden teelt, dan geeft dit voldoende de trieste financiële situatie aan van het doorsnee vissersgezin.

Terug
Al gauw bleek dat moeder Pronk in de nieuwe woonomgeving haar draai niet kon vinden. Zij had heimwee naar het oude Scheveningen. Nog vóór de jaren dertig van die eeuw keerde het gezin Pronk terug naar het dorp. Ze konden daarbij beschikken over een woning in het ‘Slop van Maerte Sukker’, een doodlopende hof, die was gelegen aan het eind van de Marcelisstraat vlakbij de brug over een vroeger daar lopend kanaal. Van een redelijk goed, en voor die jaren zelfs modern, huis terug naar een kleine, ouderwetse visserswoning die niet kon raken aan het comfort dat Duindorp het gezin had geboden. Maar ja, op zekere momenten in het leven wegen emotionele gevoelens zwaarder dan rationele overwegingen. Want laten we wèl wezen: een vrouw die er in een gezin vrijwel altijd alléén voorstond, had af en toe sterk de behoefte even steun te zoeken bij vertrouwde mensen of bij naaste familieleden in haar directe omgeving.

Half uur lopen
Maar door het vertrek naar het nieuwe Duindorp had men die vele getrouwen uit de oude omgeving in meerderheid moeten achterlaten. Verder reden er (nog) geen trams of bussen vanuit de nieuwe wijk naar het oude dorp om aldus bij deze of gene even op bezoek te kunnen gaan. En als een mens om haar nood te klagen eerst ruim een half uur naar het dorp moest lopen, dan was dat in de praktijk geen haalbare kaart. Kijkt u maar eens naar het overvolle, dagelijkse werkprogramma van zo’n vroegere huisvrouw. Had zij een groot deel van de dag haar lang niet lichte werkzaamheden verricht in het werkhuis bij een mevrouw, thuisgekomen wachtten haar vervolgens de dagelijkse bezigheden als stoffen, koken, wassen, kleding verstellen, strijken, neuzen snuiten, kinderen troosten en onderlinge ruzies beslechten. Hierna waren haar beschikbare uren wel zo ongeveer opgesoupeerd. En bovendien was de vrouw dan zò hondsmoe dat een bed het laatste verlangen van die lange dag vormde.

Dag, mooie schooljaren…..!
De terugkeer van het gezin naar het dorp hield voor de kinderen in dat zij de Eerste Thaborschool in Duindorp vaarwel moesten zeggen. Gekozen werd nu voor de christelijke Koningin Wilhelminaschool in de Korendijkstraat. Na het verplichte aantal schooljaren gingen de meisjes en jongens, zoals te doen gebruikelijk, meteen deelnemen aan het arbeidsproces. Doorstuderen, nu voor iedere jongere een vanzelfsprekendheid, was destijds uitsluitend weggelegd voor kinderen uit gezinnen met betere inkomens dan die welke als regel golden voor de meeste Scheveningse huisgezinnen. Voorbij de lagere-schooltijd was het dus ook voor de zusjes Pronk over en uit! Ze werden boetster, maar dat is weer een ander verhaal; u vindt dát terug in mijn boek Mooi-Tooi. Op de schuur en op het boetsterveld zullen ze ongetwijfeld nog veel over Duindorp hebben gesproken.

Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:20:07 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #7 Gepost op: 24-07-2009, 15:05:30 »

Jans Vink: praten en breien (1)

Een oud spreekwoord zegt dat uitzonderingen de regel bevestigen. Ik heb geen enkele reden om daaraan te twijfelen, en wel omdat dergelijke oude spreekwoorden vrijwel altijd gelijk hebben. Hier had ik te maken met zo’n uitzondering op de regel. Johanna Vink-Pronk - vrienden en vriendinnen kenden haar beter als Jans Vink - was zo’n uitzondering op die regel.
Er bestaat namelijk ook een ander oud gezegde dat ons probeert wijs te maken dat iemand niet tegelijkertijd kan praten en kan breien. Welnu, dat gezegde was op Jans zeker niet van toepassing. Zij kon het één, het breien dus, zonder het ander, het praten, na te laten en het was alleen nog maar de vraag wat zij beter kon: het eerste of het laatste. Laten wij het er maar op houden dat Jans een meester(es) was op de beide wapens. En oh ja, niet vergeten: Jans zong ook haar partijtje mee in het Schevenings vissersvrouwenkoor. Vandaar dat ik haar om dit alles destijds ging opzoeken in de gezellige parterrewoning van Jans in de Meeuwenstraat. En die was dus in Duindorp, in een blokje nieuwbouw dat aangenaam afstak tegen de wat somberder ogende omringende woningen die allemaal dateerden uit de jaren twintig van de vorige eeuw.

In de woonkamer van de, in Scheveningse klederdracht gehulde, Jans was altijd wel een stukje breiwerk aan te treffen: meestal van breiwol in pasteltinten. En over dat breien van Jans ging ik het met haar hebben. Maar ook over haar jeugd, en dus over Duindorp. Via het breien liet ze zien hoe zij vrijwel dagelijks bezig was met iets dat kon worden beschouwd als een betrekkelijk nieuw element in de toen al snel teruglopende klederdracht van Scheveningen.

Een nieuwe mode

Voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog begon een enkele vooruitstrevende klederdrachtdragende Scheveningse vrouw zich ’s winters te tooien met een gehaakte of een gebreide shawl, terwijl ongeveer terzelfdertijd heel voorzichtig het gebreide vest ging verschijnen als onderdeel van de Scheveningse klederdracht. De vraag zal altijd wel blijven hoe dit precies in zijn werk is gegaan; een antwoord daarop valt niet gemakkelijk te geven. Dergelijke wijzigingen binnen een bestaande klederdracht vonden niet plaats op grond van onderlinge afspraken: dit soort veranderingen sijpelde als het ware binnen. Welke Scheveningse vrouw destijds hierin de pionierster is geweest en wie het destijds als eerste heeft gewaagd om die pionierster te volgen blijft de vraag. Want laten we wèl wezen: men was plaatselijk altijd sterk geneigd om alles wat nieuw was een beetje gek te vinden en met wat gêne tegemoet te treden. 

In tegenstelling tot de burgerkleding, waarbij het elk jaar als het ware een heilig moeten was om in de kledij van een vrouw één of meerder wijzigingen aan te brengen, was een dergelijk gebeuren bij vrijwel alle klederdrachtdragende vrouwen juist níet het geval. Pas voor het eerst voorbíj de jaren van de Tweede Wereldoorlog, dus na 1945, begonnen de klederdrachtdragende Scheveningse vrouwen naar buiten toe zichtbare veranderingen in hun kleding te vertonen, die - achteraf gezien - kunnen worden beschouwd als een gevolg van opgedane, eigen impulsen.

Snirsgat
Bij de bovengenoemde zichtbare veranderingen viel onder meer te denken aan het altijd zwartkleurige handtasje dat meer en meer de plaats ging innemen van de tot dan toe in gebruik zijnde - niet zichtbare - witte zak die onder de rok via het ‘snirsgat’ viel te bereiken. Als verdere veranderingen die in het oog sprongen kunnen worden genoemd de nooit eerder in hun kringen gedragen polshorloges, de  gouden halskettinkjes en de dito armbandjes, meer ringen dan uitsluitend de trouwring, de al gesignaleerde gehaakte of gebreide shawl en ten slotte het gebreide vest. En terug bij het punt van het breien aangekomen was ik evenzo terug bij de alsmaar doorbreiende Jans, die intussen een flink stuk had toegevoegd aan het wollen vest dat zij op dat moment onder handen had. Ik vroeg, zij breide en ze praatte tegelijkertijd over het  één en ander uit haar wisselvallige leven.

Brei(huis)werk
Duindorp: het is in deze reeks artikelen het sleutelwoord geworden en in elk hoofdstuk nadrukkelijk vermeld, dus ook hier. Johanna Pronk werd op 4 september 1920 in Duindorp geboren als het oudste kind van de visser Jacobus Pronk en zijn vrouw Catharina de Niet. De ouders van het meisje, dat zij Jansje zouden gaan noemen, woonden op dat moment in één der nieuwe huizen van de zojuist gereedgekomen Zeearendstraat. De huidige Zeearendstraat wijkt sterk af van die vroegere gelijknamige straat. Het ontstaan namelijk van het Sperrgebiet vanaf het voorjaar van 1942 had tot gevolg dat de kop van Duindorp, althans het gedeelte dat het dichtst was gelegen bij de zendmasten van Radio Scheveningen, op bevel van het Duitse leger moest worden afgebroken. Hieronder vielen, naast het laatste gedeelte van de Zeezwaluwstraat en van de Houtrustweg, ook de Gruttostraat en de Zeearendstraat. 

Paardentanden
Jans ging naar de kleuterschool in de Zeezwaluwstraat, terwijl zij op de Eerste Thaborschool de zes klassen van het lager onderwijs doorliep. Het gezin verhuisde in latere jaren naar de Meeuwenstraat en vanuit haar woonkamer kijkt Jans thans naar de overzijde uit op haar ouderlijk huis van destijds. Nu was het in haar jonge jaren niet zo dat een meisje, als de school uit was, vrijelijk op straat mocht gaan spelen. Nee, men kende in vroegere jaren een toen nogal gangbaar spreekwoord (alwéér een!) waarin de plicht van de vrouw - en deze lijn doortrekkend óók die van het jonge meisje - duidelijk werd aangegeven. Dit spreekwoord luidt in het oudere taalgebruik van voorbije eeuwen:

[…] ‘Peerdetanden en vrouwliehanden meugen nooit stilstaan.’ […]

 Bij ons in Scheveningen was het spreekwoord meer bekend als

[…] ‘Een vrouwehand en een paardetand mogen nooit stilstaan.’ […]

Zo’n gezegde werd te pas en te onpas gebruikt tegen een kind. Voor een meisje hield het onder meer in dat er na schooltijd eerst verplicht moest worden gebreid. Dat was een vast gegeven: eerst breien, daarna buiten spelen. Maar wat Jans Vink betreft is het handwerk haar blijkbaar niet gaan tegenstaan, getuige haar activiteiten van dit moment.

'Je moest 's middags als je uit school kwam van je moeder voor de gebreide kousen of sokken die de mensen toen droegen altijd eerst zoveel naadjes breien. Dán mocht je pas naar buiten, maar eerst moest je die zoveel naadjes breien. En dan deed m¢n vader in die knot wol altijd een cent of een paar centen, dus als je klaar was met die wol dan vond je die centen…’  
 
Dragen de klederdrachtdragende vrouwen tegenwoordig vooral machinaal vervaardigde zwarte kousen of panty’s, in de vooroorlogse jaren van de vorige eeuw was dat allemaal anders. Hun wollen kousen werden als een vorm van huisvlijt door de Scheveningse vrouwen zelf gebreid, of zoals boven bleek ook door hun dochters. Dit zèlf breien betrof ook de wollen kousen en sokken van de mannen en de jongens van het gezin. En omdat vele mannen en jongens bovendien visserslieden waren, behoorden tot hun naar zee mee te nemen kleding altijd standaard enige door het thuisfront gebreide truien.

Dienstje
Toen ze op haar 12de jaar de school verliet, ging Jansje, haar moeder volgend, in een dienstje bij een mevrouw. Van de buurt waar het gezin woonde kan Jans zich vooral, en met veel genoegen, de gezellige straatdrukte herinneren. De kooplieden die in de vooroorlogse jaren van de 20ste eeuw hun handelswaren langs de straat uitventten, gaven aan dat toenmalige straatleven van Duindorp grote levendigheid. Een bekende figuur uit de jaren twintig en dertig van die eeuw was bijvoorbeeld een joodse straatkoopman die ‘de Danser’ werd genoemd en die, vanaf een wagen met daarvóór een paard gespannen, aan de buurtbewoonsters stoffen verkocht.

De galmende roep
De werkelijke familienaam van de man was Danser; de toevoeging van het lidwoordje ‘de’ is een Scheveningse eigenaardigheid. In feite was hij een beetje een concurrent van de firma’s Teepe en Bronsveld, twee zaken die voor de Scheveningse vrouwen de leveranciers bij uitstek waren van de stoffen voor hun klederdracht. Danser verkocht stoffen voor doeken, rokken en jakken, maar of deze kwalitatief echt hoogwaardig waren blijft de vraag. Met zijn door de straat galmende roep lokte hij de vrouwen naar buiten, en staande rondom de kar van 'de Danser' maakten moeders en dochters, druk pratend en zoekend tussen de rollen of lappen stof, hun keus.

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:20:38 door Piet Es » Gelogd
Anneke
Schipper
*****
Berichten: 166



Bekijk profiel
« Antwoord #8 Gepost op: 24-07-2009, 17:00:51 »

Dat gaat over m'n moeder.! Die heeft wat af "ebreejen" in d'r leven.
Leuk stukje Piet zoals trouwens ál je verhalen.!


* aan_de_haven10.JPG (47.09 KB, 388x546 - bekeken 6397 keer.)
« Laatste verandering: 24-07-2009, 17:03:03 door Anneke » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #9 Gepost op: 24-07-2009, 22:48:32 »

Jans Vink: praten en breien (2)

Maar naast al die verschillende straatventers waren daar nog de uitheemse kooplieden die een rode fez droegen en die, de armen en schouders beladen met spreien en tafelkleden, huis aan huis aanbelden om hun artikelen aan te bieden. Voorts meldden zich aan de deuren van de huizen Chinezen met vaasjes en kleine snuisterijen als kettingen en dergelijke.
En door dit alles heen hoorde men de rauwe, schorre stemmen van de appelen- en perenkooplieden die luid en onverstaanbaar schreeuwend door de straten hun waren aanprezen. Want reken erop dat de straathandel floreerde; lieden die deurmatten en vloermatten verkochten, de pindachinezen, de straatzangers en de peteroliemannen die petroleum langs de deuren kwamen slijten voor de twee- drie- en vierpits kooktoestellen, en ga zo maar door.

Garrent
Daarnaast herinnerde Jans zich nog heel goed de zonen uit het plaatselijke gezin Kleijn. Hun vader was een kustvisser die onder meer op gezette tijden langs de kust op garnalen viste. Nadat hij zijn spokje garnalen aan wal had gebracht, trokken de zoons van Kleijn het dorp - en Duindorp - in om voor een kwartje per emmer de vangst van de vader te slijten bij de dorpelingen. Alleen riep men destijds niet garnalen, maar garrent. In de maand mei, wanneer de grote schoonmaak voorbij was, verschenen weer andere kooplui in de straten, die kunstbloemen verkochten. Hun roep was:

‘Bloemen voor het hele jaar, een dubbeltje maar!’
 
En al dit levendige straatgedoe werd verder nog doorkruist door de verschillende melkboeren met hun zware handwagens, met daarop de glanzende koperen reservoirs met volle melk. In de zomer werden deze afgedekt met een wit kleed om het zuur worden van de melk te voorkomen. Dan waren er nog de bakkers met hun broodkarren met de zware openslaande klep en met de zware ratelwielen en de virtuoze slagersjongens op hun logge transportfietsen met voorop de hoge vierkante rieten manden. Rest nog de diverse groentenboeren die met hun wagens – met daarvóór een hitje gespannen – hun groenten en fruit trachtten te slijten. Het was een kleurrijke tijd, hoewel achter die kleuren voor velen de armoede grijnsde.   

Keizerstraat
In tegenstelling tot veel andere Scheveningse meisjes was Jans pas sinds haar 18de jaar klederdracht gaan dragen. Ze wilde zelf al eerder daarop overgaan, maar haar vader hield het wat tegen. Hij kende zijn dochter die af en toe wat wispelturig was maar al te goed; hij wilde voorkomen dat zij, eenmaal in klederdracht lopend, op haar keus zou terugkomen. Als goedgeaarde Scheveningse trok Jans met haar vriendinnen op zaterdagavonden naar de Keizerstraat, hèt centrum van vermaak voor de Scheveningse jongelui. Het vermaak bestond uit niet meer dan heen en weer wandelen, veel naar eveneens daar aanwezige jongens lonken, snoep uitdelen aan diegenen van hen die daarom vroegen, en verder maar rustig afwachten tot iemand het meisje vroeg, met hem te willen omgaan.

Een visserman
Voor Jans zou dat in 1940 de Scheveningse visser Albertus Vink worden, geboren op 18 augustus 1917 te Scheveningen. Albert Vink voer toen als matroos op één der loggers van de gebroeders Pieter en Jacob Roeleveld, vissersschepen die vooral werden gekenmerkt door hun opvallende oranje-rode kleur. Wisselend maakte hij deel uit van de bemanning van de SCH 4, de SCH 75 en de SCH 77 en met schippers als Corn. Vink, Piet de Jong en Cor de Jong. De laatste zou in de Tweede Wereldoorlog - op reis en tijdens een beschieting van een trein - zijn been verliezen. Diezelfde oorlog veroorzaakte, vanwege de oorlogshandelingen op zee en door het confisqueren van vele vissersschepen door de Duitse bezetters, het voorlopige einde van het zeemanschap van Albert Vink. De werkverschaffing, door de overheid al eerder ingesteld om de werkloosheid uit de jaren dertig van de 20ste eeuw terug te dringen, bood in een enigszins aangepaste vorm en onder een ander regime opnieuw onderdak aan werklozen, onder wie vissers. De aanstaande verloofde van Jans werd geplaatst in een werkverschaffingsproject in de IJsselmeerpolders, waar de mannen vooral graafwerkzaamheden moesten verrichten.

Meeuwenstraat
Zij trouwden in 1942 vanuit het, in de Meeuwenstraat gelegen, ouderlijk huis van Jans, waarna het jonge paar ging wonen in één van die oude visserswoninkjes die onder andere waren te vinden in de Stuurmanstraat in het oude dorp. Daar woonden de schoonouders van Jans en samen met die schoonouders deelden zij het huis: echter niet voor lange tijd. De evacuatie dwong Jans en haar man naar Den Haag te verhuizen. Daar kwamen zij allereerst terecht in de Van der Neerstraat, waar ze moesten inwonen bij twee oudere dames. Omdat echter het eerste kind van het jonge gezin op komst was, werd aan Albert en Jans een vrije woning toegewezen in de Van Bylandtstraat. Daar werd op 19 december 1943 hun oudste zoon, Cornelis, geboren.

Verdriet
Zodra na de bevrijding van Nederland in 1945 de mogelijkheid daar was, keerden zij terug naar Scheveningen. Ze konden daarbij beschikken over een huis in de Burgemeester van der Werffstraat. Na een aantal jaren verhuisde het gezin naar de Menninckstraat, een straat in een Schevenings buurtje dat was ontworpen naar aanleiding van de komst van de Tweede Binnenhaven. Het gezin van Jans en haar man telde inmiddels vijf kinderen, drie zoons en twee dochters. Het lag voor de hand dat Albert weer naar zee ging. De zeevisserij vroeg vele handen en bood goede inkomens. De haringvisserij met de vleet ging tussentijds plaats maken voor de trawlvisserij.

Ook Albert maakte deze wisseling mee, waarbij hij ’s zomers en in de natijd trawlde op haring en ’s winters op plat- en rondvis. Tijdens zijn eerste reis in mei 1968 aan boord van de SCH 54 ‘Oceaan IX’ van rederij Van der Zwan stierf Albert Vink geheel onverwacht als gevolg van een maagperforatie. En schenen de jaren definitief voorbij dat predikanten van oude vissersdorpen langs de Noordzeekust met een zekere regelmaat een onheilstijding moesten aanzeggen aan achterblijvenden thuis, juist tóén, toen het leek dat er op zee niets meer kon gebeuren, was het doodsbericht daar. De loodzware plicht het vissersgezin op de hoogte te stellen van het plotselinge overlijden van de man en vader kwam te liggen op de schouders van de toenmalige hervormde predikant dr. C. Bezemer, die pas kort tevoren in Scheveningen was aangetreden.

Voor Jans en haar gezin brak zowel emotioneel als financieel een zware tijd aan. Een goede geldelijke regeling bij de rederij bleek niet aanwezig. Dank zij de plaatselijke vakbondsman Jaap Koning, die krachtig voor de belangen van de Noordzeevissers streed, werd de geldelijke nood van het gezin in die tijd wat verzacht.

Op de oude plek terug
Vele jaren waren intussen voorbijgegaan; en na lange tijd keerde Jans terug naar Duindorp, terug in de Meeuwenstraat en terug naar de buurt die zij bijna zestig jaar geleden had verlaten aan de arm van haar aankomende echtgenoot. Daar bezocht ik haar en sprak vele uren met haar; wij werden heel goede vrienden. Jans overleed op 83-jarige leeftijd; opnieuw viel daarmee een kleurrijke vrouw weg uit de rijen van de vroege Duindorpers.   

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:21:05 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #10 Gepost op: 25-07-2009, 11:51:55 »

Tot slot vertelt Geertje (1)

Het is een bijbeltekst die voor zichzelf spreekt. Ze luidt: ‘Wentel uw weg op de Heere en vertrouw op Hem.’ Deze woorden hingen thuis bij Geertje Pronk-Harteveld en haar man, de oud-zeevisser Willem Pronk. Zij geloofden beiden sterk in deze tekst en ze was hun houvast. Geertje vertelde mij over haar leven.
Meer dan bij wie ook leefden bij het vissersvolk van de dorpen langs de Noordzeekust al van oudsher de bovenstaande bijbelwoorden. De kustbewoners van vroeger jaren kunnen het duidelijkst worden getypeerd door hun religieuze besef en door hun sterke gevoel van afhankelijkheid van hun God. De mannen waren veelal vissers en zij vingen hun haring op hoop van zegen. Die visserij op haring, sinds de Visserijwet van 1857 ook toegankelijk voor de kustdorpen, bood vanaf dat jaar aan de visserslieden nieuwe perspectieven. Dus volgden van generatie op generatie de zonen hun vaders, volgden de jongens hun broers: op weg naar de zee, op jacht naar de haring, het product dat Scheveningen vanaf het eind van de 19de eeuw groot zou maken.

Olieberg’
Maar de weg naar zee zij ingsloegen boden aan de vissers en hun gezinnen geen zekerheden. Het was voor de vissers op zee en voor de wachtenden thuis slechts een kwestie van vertrouwen. Dat vertrouwen - een sterk en vast godsvertrouwen - tekende het karakter van de visserman, maar óók  van de vissersvrouw en van de vissersdochter. Geertje Harteveld was zo’n vissersdochter; zij werd later zo’n vissersvrouw. Haar leven, dat van een voormalige vissersvrouw en nog altijd in klederdracht, stond in feite model voor dat van veel Scheveningse vissersvrouwen. Zij werd geboren op 5 september 1920 en was de jongste dochter van de visser Simon Harteveld en diens vrouw Jannetje van der Berg. Het echtpaar had een groot gezin, althans naar de maatstaven van onze tijd. Vijf jongens en twee meisjes vormden samen de kinderschaar van het ouderpaar.

‘Ik ben geboren in de Vuurbaakstraat. Het was daar allemaal oud. Toen ik vier jaar was, zijn we in de Meeuwenhof verdaagd. We moesten weg uit de Vuurbaakstraat omdat het dak van het huisje was ingezakt. Zo oud was het.’

Het gezin Harteveld woonde bij de geboorte van Geertje dus in de directe omgeving van de vuurtoren, in een straat die heel oude bewoners van Scheveningen zich nog zullen herinneren als ‘De Olieberg’. Die naam zal heden ten dage nog maar weinigen iets zeggen; het is een begrip dat is blijven kleven aan een eeuwenoude, smalle, altijd zanderige weg die in 1889 van naam veranderde en Vuurbaakstraat zou gaan heten. Eertijds werd voor het licht van de vuurtoren olie gebruikt; deze werd heuvelopwaarts richting vuurtoren gereden en zo ontstond, naar het verhaal wil, de naam ‘De Olieberg’.   

De ‘groepen’
Het gezin vertrok naar de Meeuwenhof en het gaat er intussen op lijken dat bijna alle Scheveningers uitsluitend en alleen in Duindorp hebben gewoond. In vrijwel alle verhalen is sprake van Duindorp in het algemeen en van de zich daar bevindende hoven in het bijzonder.

Het was in het Meeuwenhof gezellig wonen, hoor. Allemaal ons slag lui. Ik zou er nog genoeg van op kunnen noemen. Ja hoor, het was daar best gezellig! In het midden was een grote zandbak voor de kinderen. En d'r was ook nog een plantsoen, maar daar mocht je niet in hoor, want oh wee als daar de politie langskwam. Daar had je toen nog respect voor. Dat is nu niet meer.’

Tijdens de grote-schoolvakanties kende men in Den Haag en Scheveningen ooit een gemeentelijke organisatie die ‘Vacantiebezigheid’ werd genoemd. Bij Scheveningers was deze instelling bij de bevolking meer bekend als ‘de groepen’. Vanuit díe buurten waar veel ouders van  kinderen overdag moesten werken, kwamen die betrokken kinderen dagelijks op een bepaald verzamelpunt bijeen. Op zo’n punt werden zij in groepen onderverdeeld. Onder toezicht van groepsleiders gingen de desbetreffende jongere en oudere kinderen vervolgens op pad, voornamelijk richting duin, waar met spelletjes-doen een gehele dag werd doorgebracht. Ook de Meeuwenhof was zo’n plaats waar de kinderen zich moesten verzamelen om van daaruit duinwaarts te trekken. Geertje Harteveld, van wie de vader op zee was en van wie de moeder dagelijks uit werken moest, ging eveneens met die kinderen mee. Daar, in de duinen, kwam men altijd wel groepen tegen uit roemruchte volkswijken van Den Haag en - het kwaad is niet alleen van deze tijd! - de scheldpartijen over en weer waren bij dergelijke confrontaties niet van de lucht.   

Verdriet is een ondeelbaar iets in het vissersleven. Dat heeft ook het gezin Harteveld moeten ervaren. Toen de jaren daar waren, was de broer van Geertje, Jan, zijn vader gevolgd naar zee. Deze voer tijdens het tragische gebeuren als matroos op de SCH 437 van de Scheveningse rederij J.J. van der Toorn. De inmiddels 21-jarige zoon Jan was eveneens als bemanningslid aan boord van de bewuste logger. Het schip, toen nog slechts uitgerust met zeilen, had vanwege het slechter wordende weer op zondag 10 juni 1928 de beschutting van de baai van Lerwick opgezocht. Zoon Jan, die zich vanwege dat slechte weer flink had geschoeid en een zogenoemde ruige monk - een zwaar wachtjek - droeg, kreeg op het moment waarop andere bemanningsleden bezig waren de zeilen in te halen, een klap van een door de wind wegdraaiend rondhout. Jan sloeg als gevolg van die hevige klap overboord; door zijn zware zeekleding werd hij omlaaggetrokken en in het zicht van de veilige wal en onder de ogen van zijn vader verdronk de jonge zeeman.

Het doodsbericht bereikte de dinsdag daaropvolgend het vissersdorp en toonde opnieuw aan hoe wisselvallig het leven van de visserman kon zijn. De moeder van het gezin was niet thuis toen op die bewuste dinsdag ’s middags om 12 uur de hervormde predikant ds. B. Tichelman zich met zijn jobstijding bij de familie vervoegde. De aanwezige oudste dochter van het gezin moest de eerste klap opvangen. De moeder werd vanuit het werkhuis bij haar mevrouw weggeroepen en het plotseling verschenen verdriet laat zich raden. Een Schevenings gezin rouwde om hun zoon en broer, een Schevenings meisje treurde om haar verloofde. En eens te meer bleek: niets is zeker in een zeemansleven. Men kon bij het vertrek van een schip naar zee slechts hopen, slechts biddend vertrouwen. De logger, met aan boord de vader, kwam in de loop van de zondag daaropvolgend te Scheveningen binnen.

Vijf nachten vissen
Niet lang daarna verliet vader Harteveld de visserij; dit was het gevolg van een principiële kwestie die niet alleen Simon Harteveld, maar ook verscheidende andere visserslieden al langere tijd bezighield. Al een aantal jaren speelde in het wereldje van de vleetvissers de nogal heikele kwestie rond het vijf, als wel zes nachten vissen bij de haringvisserij. Om dit te begrijpen, moet men wat inzicht hebben in de aard van de vroegere bewoners van de kustdorpen langs de Noordzee; hun denken was orthodox en rechtzinnig, hun handelen steil en rechtlijnig. De invloed van de plaatselijke protestantse kerk(en) was reeds eeuwenlang zeer groot. Bij de vissersbevolking werd leven en handelen helemaal bepaald door de vraag of alles in overeenstemming was met de wil van God. Een richtlijn voor dat leven en voor dat handelen waren de bijbelse Tien Geboden zoals deze aan het kerkvolk van die jaren werden voorgehouden. Eén van die geboden schreef voor dat men zes dagen zou arbeiden en op de zevende zou rusten.

Nu werden bij de haringvisserij de netten in de namiddag overboord gezet - de vleet werd zogezegd geschoten - en ’s nachts rond 1 of  2 uur binnengehaald, waarna de vangst meteen werd verwerkt: daarover straks iets meer. Voorts was het toen aan de wal heel gebruikelijk zes dagen te werken. En op zee zou dit waarschijnlijk niet anders zijn geweest, ware het niet dat hier voor de gelovige zeelieden een levensgroot probleem daagde. Wanneer men namelijk op zaterdag in de namiddag de netten overboord zou zetten, zouden ze in de daaropvolgende nacht moeten worden binnengehaald. Maar dat was dan wèl het begin van de zondag, het begin van een rustdag die heel nadrukkelijk in de Tien Geboden stond verordonneerd. Op grond hiervan gingen daarom van oudsher in de namiddag van de vrijdag voor het laatst van die week de netten overboord; en deze werden dan in de nacht van vrijdag op zaterdag binnengehaald. En  pas weer in de namiddag van de daaropvolgende maandag werd de vleet weer geschoten.

Het ‘polletje met de witte hoed’
Men had op zee in dergelijke omstandigheden voor de duur van twee nachten lichamelijke rust, maar daarnaast of vooral, ook geestelijke rust. De vreugde over die rust werd zelfs uitgedrukt in een rijmpje dat in de laatste nacht van de week bij het inhalen van de netten werd geroepen door de jongste jongen aan boord Het rijmpje luidde:

‘Polletje met de witte hoed, waar ik mijn petje voor lichten moet. Hoera voor twee kokkernachten en 's avonds pannekoek.’

Dit ‘polletje met de witte hoed’ was een wit geschilderd breeltje, een soort drijvend tonnetje, dat aan het eind van de binnen te halen netten was bevestigd. Als dit breeltje in zicht kwam, begonnen dus de eerste gevoelens van vreugde te ontwaken over het in het verschiet komen van de twee nachten waarin men mocht doorslapen. Een nacht waarin de visserslieden konden doorslapen, heette in hun jargon een ‘kokkernacht’. Het lijkt een wat vreemd woord, maar als u weet dat een ‘kokker’ staat voor iets dat groot is, wordt de betekenis van zo’n nacht wel duidelijk. Los van die twee lange nachten werden op de eraan voorafgaande zaterdagavond aan boord pannenkoeken gebakken, in die jaren van eenzijdige en sobere voeding een ware traktatie.

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:22:51 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #11 Gepost op: 25-07-2009, 14:18:28 »

Tot slot vertelt Geertje (2)

Terug naar de vijf/zes nachtenstrijd. Toen in de jaren twintig van de 20ste eeuw de druk van rederszijde om voortaan een dag méér te vissen steeds meer ging toenemen, en ook de motorisering van de vissersvloot gestalte ging krijgen, was weldra het pleit beslecht in het voordeel van het zes nachten vissen. Voortaan werden reeds in de namiddag van de zondag de haringnetten in zee gebracht.
Dit bracht verschillende vissers in ernstige gewetensnood en het leidde er voor sommigen zelfs toe om op grond van hun principes de haringvisserij, en daarmee dus ook de zee, de rug toe te keren. Dit was een zware beslissing gezien de op dat tijdstip al toegenomen werkloosheid van die jaren. De vader van Geertje was één van deze rechtlijnige vissers; hij verliet dan ook de visserij.

Te licht in belijden
Ongeveer ook in die tijd keerde hij ook de Nederlandse Hervormde Kerk de rug toe, een kerk die in zijn ogen te licht van belijden was geworden. Hij sloot zich aan bij de Christelijk Gereformeerde Kerk. Voortaan zouden zij niet meer kerken in de zo vertrouwde Prinses Julianakerk te Duindorp, maar elders. En dit ‘elders’ was niet zómaar dichtbij: nee, de jeugdige Geertje moest twee keer per zondag met haar vader en moeder op weg naar een kerk aan het Haagse Pomonaplein. En dit dan bovendien niet met het openbaar vervoer, maar alles te voet! Want het gebruik van het openbaar vervoer op de zondag als rustdag, en zelfs het gebruik van een vervoermiddel als een fiets of een auto, werd door de Scheveningse bevolking als een ernstige schending van de zondagsrust aangemerkt.

Wee een predikant die van buiten kwam en in het oude vissersdorp moest preken. Zo die dominee al over een fiets of een auto beschikte, dan waakte hij er toch angstvallig voor, te worden gezien door de kerkelijke gemeenteleden op zo’n bewuste zondag met wat voort vervoermiddel dan ook. Het kwam dan ook regelmatig voor dat een predikant die van ver kwam al op de zaterdag in het dorp arriveerde, bij iemand binnen de kerkelijke gemeente logeerde en pas op de maandag in de ochtend huiswaarts ging.

Negosiant
In de jaren die volgden ging de vader van Geertje zich bezighouden met de verkoop van haring; hij werd negosiant. Hij schafte zich een bakfiets aan en kreeg op een zeker moment het recht op een vaste standplaats aan het eind van de Haagse Boekhorststraat bij de brug. Daar verkocht hij vanaf de haringkar zijn zeebanket. De haring werd ter plekke voor de passanten schoongemaakt en door hen meestal ter plekke ook verorberd. En waarschijnlijk zullen enkelen zich zo’n specifiek, bruinig-geel gevernist haringkarretje nog wel herinneren, met dat speciale snijplankje, met die bungelende, blauwgeblokte keukenhanddoek en met een, soms met sierlijke zwarte schrijfletters geschilderde, spreuk als ‘Haring in het land, dokters aan de kant.’

Ergens opzij op de haringkar stond voorts een wit, geëmailleerd schaaltje of een bord van aardewerk met daarin de geurige, fijngesneden uiensnippers waardoorheen een ieder even zijn haring mocht sleuren alvorens deze te consumeren. De haringboer droeg over het algemeen een blauwe werkbroek, maar te allen tijde een helder, gesteven wit jasje. Zijn rode werkhanden met dikke vingers staken daarbij fel af tegen het smetteloze blank van de mouwen van dat witte werkjasje. Reeds kort na het begin van de Tweede Wereldoorlog viel de haringvisserij op de Noordzee stil; en daarmee kwam ook gedurende een aantal jaren een einde aan de handelsactiviteiten in haring.

Kinderjaren
Geertje was, zoals gezegd, het jongste kind van het gezin. Tussen haar en de andere zuster lag een groot leeftijdsverschil: ruim tien jaar. En evenzeer als de locatie Duindorp zèlf komt ons ook de kleuterschool bekend voor, evenals de lagere school die Geertje vervolgens bezocht. De bedoelde kleuterschool was gevestigd in de Zeezwaluwstraat. Nadat zij deze had verlaten, ging Geertje naar de christelijke Eerste Thaborschool. Dit moeten ongetwijfeld, gezien de in doorsnee grote Scheveningse gezinnen, drukbevolkte scholen zijn geweest. Geertje was in die jaren al heel zelfstandig; haar moeder ging uit werken, haar oudste zuster werkte ook, dus tussen de middag moest zij zichzelf proberen te beredderen. Geertje weet zich van haar schooltijd in Duindorp niet veel meer te herinneren.

Toen zij op 13-jarige leeftijd de school verliet, mocht Geertje vanwege de wet op kinderarbeid nog niet gaan werken. Maar, indachtig het oude, ook in Scheveningen gangbare, spreekwoord dat luidde dat een vrouwenhand en een paardentand nooit mogen stilstaan, was er voor haar thuis genoeg werk te doen. Bovendien woonde er een opoe bij hen in, die ook om een stukje zorg vroeg. Het was indertijd bij de vissersgezinnen niet ongebruikelijk één van de ouders, hetzij die van de man hetzij die van de vrouw, in huis te nemen als de noodzaak ervoor daar was. Zo dus ook bij het gezin Harteveld, dat voor opoe wel een kamertje bleek te kunnen vrijmaken.

In dracht
Toen zij de leeftijd daarvoor had bereikt, is Geertje even in een dienstje geweest bij een mevrouw. Het was maar van zeer korte duur, want dit werk was niet wat zij wenste. Een buurvrouw adviseerde de moeder dan ook, Geertje boetster te laten worden, en dus - en alle voorgaande verhalen lijken zich welhaast ook hier te herhalen! - ging Geertje op haar 14de jaar deel uitmaken van een ploeg boetsters. Inmiddels was zij overgegaan op de plaatselijke klederdracht, iets waarop zij zelf al vóór die tijd in stilte had gehoopt. Dan pas immers was je werkelijk in tel, dan pas immers kon je ècht meelopen met die Scheveningse meisjes uit de omgeving die jou intussen al waren voorgegaan. Want ja, vanaf dàt moment was je pas een èchte Scheveningse vrouw, zij het een miniatuurtje...       

Mijn eerste doek was een groene en die heeft mijn vader nog geknoopt. Ik kan dat nog zo goed voor me halen. De stoffen kochten we bij De Danser, daar heb je toch wel eens van gehoord? Het was een joodse man en die kwam met zijn paard en wagen naar Scheveningen om met stoffen langs de deuren te gaan. Ook ben ik nog wel met m'n vader en moeder naar Teepe in Den Haag geweest. Dat was dan 's winters met bouweteelt.’

Het zogeheten ‘knopen’ van doeken had in feite meer te maken met de franjes zoals deze aan de randen van de omslagdoeken der Scheveningse vrouwen worden aangetroffen. Scheveningse vrouwen beoefenden het knopen van franjes als een vorm van thuiswerk, maar ook sommige mannen blijken handig te zijn geweest in deze bezigheid, die door hen niet eens zozeer werd verricht omwille van de bijverdienste als wel omdat het vaak werd beschouwd als een rustgevend tijdverdrijf.

Boeten bij Pietje
Geertje kwam als aanstaand boetster terecht bij Pietje de Jager uit de Ankerstraat, een plaatselijk bekende hoofdvrouw die leiding gaf aan boetsters en voor verschillende kleinere rederijen werkte. De hoofdvrouw werkte met haar boetsters voor kleinere reders als Jasje Tuit, die zijn bedrijf had in de Werfstraat, de reder Van Leeuwen, wiens rederij-erf was gevestigd aan de Tweede Binnenhaven en de reder Jol van wie het erf was gelegen aan de Treilerweg.

‘We werkten zomers op het land achteraan, daarachter zaten wij. Daar was het huisje van de Klonter zoals ze dat zeiden. Het was bij de watertoren. Het land was van Franke geloof ik, of van Blauwtjes.’

Met ‘Franke’ werd de rederij Vrolijk bedoeld en met de bijnaam ‘Blauwtjes’ duidde men de rederij Van der Zwan aan. In het algemeen werden de plaatselijke rederijen door de vissersbevolking met korte bijnamen aangeduid zoals ze ook de onderlinge families met bijnamen sierde. 

Weg uit Scheveningen
De oorlogsjaren verliepen voor het gezin van Simon Harteveld volgens intussen bekende lijnen. De visserij viel stil, de werkzaamheden voor de boetsters kwamen tot een eind en het ‘in een dienstje gaan’ bij een mevrouw was de enige uitweg. Geertje werkte enige tijd bij het artsengezin De Groot in de Sweelinckstraat: dagelijks van ’s ochtends 8 tot ’s middags 5 uur.

Gezien de wankele financiële situatie van het gezin Harteveld was een dagelijkse tramrit vanuit Duindorp naar de Sweelinckstraat een te grote aanslag op het gezinsinkomen. En dus wandelde Geertje elke dag een klein half uur vice-versa naar haar werkhuis. Later, toen haar zuster het werk bij het artsengezin overnam, ging Geertje naar een ander werkhuis. Maar nu aan de Raamweg, een behoorlijk eind verder van de Meeuwenhof verwijderd dan de Sweelinckstraat; desondanks ging ze dagelijks te voet op weg daarheen.

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:23:38 door Piet Es » Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #12 Gepost op: 25-07-2009, 18:27:49 »

Tot slot vertelt Geertje (3 en slot)

Nadat in 1943 het evacuatiebevel ook voor hèn was gaan gelden, lag het in feite in de bedoeling dat het gehele gezin naar Aalten in Gelderland zou verhuizen. Maar een broer van Geertje werkte bij de Haagse fabriek Waldorp; hij zag toen kans, ook zijn vader als werknemer bij het bedrijf onder te brengen. Voor het al dan niet evacueren gold het uitgangspunt ‘economische gebondenheid’ van een gezinshoofd.
Door de ontstane economische gebondenheid van Geertjes vader kon het gezin in Den Haag blijven wonen. Zij kregen een huis toegewezen op de Noordpolderkade in het Laakkwartier. Maar de dagelijkse voettocht naar de Raamweg bleef voor Geertje ongewijzigd. Het werk lag ook in die tijd niet voor het oprapen en wat men had, moest men proberen zo goed mogelijk vast te houden.

‘Ik ging altijd lopen. Het was een eind, nou, dat kunnen mensen zich nu niet meer indenken als je het daarover hebt. Als ze tegenwoordig een boodschap moeten doen, dan pakken ze de fiets of de auto, ja toch?’   

En denk niet dat werkende kinderen uit de doorsnee vissersgezinnen zèlf over het door hen verdiende loon mochten beschikken. Het grootste gedeelte ervan werd beschouwd als een bijdrage aan het gezinsinkomen. Want het was in die jaren van de 20ste eeuw bij geen enkel vissersgezin een vetpot.

Hongerwinter
De hongerwinter, ontstaan in het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog, dwong de gezinsleden van de familie Harteveld, tot diep in Noord-Holland op zoek te gaan naar eten. Vader Harteveld die al eerder, vanwege de gestaakte toevoer van haring, zijn bakfiets had gedemonteerd en die ergens had opgeslagen, haalde deze nu weer te voorschijn. De broers van Geertje, maar af en toe ook Geertje zelf, vertrokken in die tijd op de maandag al vroeg van huis om pas in de loop van de zaterdag met wat bijeenvergaard voedsel terug te keren.

‘We sliepen met de boeren in het hooi; ze waren niet onvriendelijk. Er waren meer mensen. De boer kwam 's avonds in de schuur hooi neergooien en dan konden we daarop slapen. Nee, het waren aardige mensen wel. Het waren roomse mensen, maar ze waren vaak beter dan anderen. Ze kwamen hun plichten na. 's Morgens voor je wegging kreeg je nog een kommetje melk. Nee, geen eten, daar konden ze niet aan beginnen met al die gasten. Het was daar druk hoor, er liepen overal mensen!’

Die bewuste hongertochten waren niet helemaal risicovrij. Het minste wat iemand kon overkomen was een plotselinge controle onderweg. Daarbij werden alle onderweg gekochte of geruilde goederen door  ingezette controleurs in beslag genomen. Geertje weet van die controles mee te praten.

‘Op een keer ben ik met m'n moeder richting Wateringen en Delft gegaan om daar bij boeren wat te kopen. En toen hadden we wat en we zaten in de tram die van Delft over de Rijswijkseweg naar Den Haag reed en we waren bijna thuis en zo stapten d'r een paar van die kerels in. Ze namen onze papieren af en we werden met andere mensen naar een leeg huis bij het Hollands Spoor gebracht. Daar werd alles wat we bij ons hadden afgenomen. En d'r zat nog een mooi bloemkooltje bij…!’

Met lege handen werden zij weggestuurd en te voet moesten Geertje en haar moeder terug naar hun huis aan de Noordpolderkade. Maar aan alles komt een eind en in 1945 kwam de bevrijding en ontmoette ze Willem Pronk.

Opnieuw naar Duindorp
Het gezin Harteveld kreeg een huis toegewezen in Duindorp. De benedenwoning aan de Markensestraat was weliswaar niet ruim maar goed: men was terug op eigen bodem. En los daarvan, Geertje zou naar verwachting niet lang meer thuis blijven. Willem diende eerst nog bij de Koninklijke Marine maar verliet de zeedienst in 1946. Zij trouwden in 1947 en woonden nog enige tijd in bij de ouders van Geertje. Daarna konden ze bij anderen kamers krijgen.

Willem monsterde in 1946 aan als matroos op een logger. De inkomens van de haringvissers die in de jaren twintig en dertig van de 20ste eeuw heel laag waren, lieten na de oorlog minder te wensen over. Toch bleven de meeste vissersvrouwen doorwerken. Wat Geertje betrof, in 1948 werd haar eerste kind geboren. Na de geboorte ging ze opnieuw uit werken.

Een eigen woning
Net als veel anderen moesten Willem en Geertje door de woningnood – vanwege de oorlog – in het eerste jaar van hun huwelijk inwonen bij anderen. Zij konden beschikken over een woonruimte in de Terschellingsestraat. Op het moment waarop Geertje in 1948 vanwege de geboorte van hun eerste zoon in een kliniek was opgenomen, kwam van de kant van de gemeente het bericht dat zij zouden kunnen beschikken over een huurwoning. Het ging om een huis in de Flakkeesestraat, waar zij een aantal jaren hebben gewoond.

‘Onze Jannie was ongeveer vier jaar, Kees was zes of zeven toen we uit de Flakkeesestraat zijn weggegaan. We gingen toen naar de Wieringsestraat; dat was groter, want in de Flakkeesestraat hadden we maar een klein huisje. In de Wieringsestraat zaten we boven, mooi hoor! De loggers zag je in- en uitgaan, nou prachtig. Negen-en-twintig jaar hebben we daar gewoond.’

Nog een aantal jaren bleef Willem als matroos varen op verschillende schepen van de Scheveningse vloot, voor het laatst in de jaren zestig van de 20ste eeuw op een nieuw schip, de SCH 45, ‘Bastiaan’, waarop zijn zwager schipper was. Het gevoel dat het niet meer was zoals vroeger deed Willem echter besluiten, de visserij vaarwel te zeggen.

‘Ampje’
Zij kwamen in een rustiger vaarwater terecht toen Willem zijn vissersbestaan kon inruilen voor een betrekking aan de wal, een baan bij de overheid die in het jargon van de visserslieden werd omschreven als een ‘ampje’. In de ogen van de toenmalige visserman zat iemand die een 'ampje' kon bemachtigen voor de rest van zijn leven goed. Nu viel dat wel mee, of zo men wil, tegen, want het lag voor de hand dat een visser met zijn vakbekwaamheid aan de wal weinig kon uitrichten. Willems nieuwe inkomen was dan ook gebaseerd op de laagste schalen van het rijk. Maar Geertje, al gewend om mee te werken voor het gezinsinkomen, deed dat met vreugde want, tegenover het verminderde inkomen van haar man stond een redelijk comfortabel leven zoals mensen aan de wal dat al genoten.

En weer terug in het dorp
Vanuit Duindorp vertrokken zij via de Menninckstraat uiteindelijk naar een bejaardenflat in het dorp; daar heeft Geertje samen met Willem nog een redelijk aantal jaren gelukkig en tevreden gewoond. De bijbeltekst waarmee haar verhaal begon kreeg opnieuw een goede plek in de bejaardenflat. Willem is intussen overleden, Geertje woont nu in 'Het Uiterjoon' en ze leeft ongetwijfeld nog steeds in het vertrouwen dat uit hun bijbeltekst sprak… 

© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Den Haag 2009

http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
« Laatste verandering: 23-10-2009, 17:24:13 door Piet Es » Gelogd
Pagina's: [1] Omhoog Print 
« vorige volgende »
Ga naar:  


Login met gebruikersnaam, wachtwoord en sessielengte

Powered by MySQL Powered by PHP Powered by SMF 1.1.4 | SMF © 2006, Simple Machines LLC Valid XHTML 1.0! Valid CSS!